Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
mijn ouders leefden niet meer; zij waren beiden overleden op mijn trouwdag.

      „Toen kwam zij in haar rol. Zeventig jaar was ze, en dertig mijl had ze gereden in drie dagen. Zij zette zich eenvoudig aan onze tafel en at mee. Ze was een krachtige, oude vrouw. Zij zeide dat het treurig was, dat ik juist op dien dag zulk een verlies geleden had. „Het treurigste was,” zeide ik, „dat mijn ouders niet den vorigen dag gestorven waren, want dan was er van dat huwelijk niets gekomen.”

      „„Is mevrouw de Majoorske dan niet tevreden met haar huwelijk?” vroeg zij toen.”

      „„Ja, zeker,” antwoordde ik, „nu ben ik tevreden. Ik zal altijd tevreden zijn, als ik gehoorzaam aan den wil van mijn lieve ouders.”

      „Zij vroeg toen of het de wil van mijn ouders was, dat ik schande over hen en mijzelve bracht en mijn man bedroog. Ik bewees mijn ouders niet veel eer door mijzelf in opspraak te brengen.

      „„Zij krijgen loon naar werken,” antwoordde ik. En verder moest mijn gast weten, dat ik niet toelaten kon, dat iemand de dochter van mijn ouders beleedigde.

      „Wij beiden aten. Maar de mannen om ons heen zaten zwijgend en konden mes noch vork bewegen.

      „De oude bleef een dag en nacht rusten; toen vertrok zij. Maar in al dien tijd kon ik niet begrijpen, dat ze mijn moeder was. Ik wist alleen, dat mijn moeder dood was.

      „Bij haar vertrek, Gösta Berling, stond ik naast haar op de stoep, en de wagen was voor, en toen zeide zij tot mij:

      „„Een dag en een nacht ben ik hier geweest, zonder dat je mij als je moeder hebt willen erkennen. Langs eenzame wegen ben ik hierheen komen reizen, dertig mijlen in drie dagen. En van schaamte over je gedrag beeft mijn oud lichaam, alsof ik met roeden geslagen ben. Mocht je eens verloochend worden, zooals ik verloochend ben, verstooten, zooals je mij verstooten hebt. De weg worde je thuis, de sloot je bed, de kolenbranderij je haard, schande en vernedering je loon. Anderen zullen je slaan, zooals ik je nu sla!”

      „En zij gaf mij een harden slag op de wang. Maar ik nam haar op, droeg haar de stoep af en zette haar in den wagen.

      „„Hoe durf je mij te vloeken?” vroeg ik. „Hoe durf je mij te slaan! Dat verdraag ik van niemand.”

      „En ik gaf haar de oorvijg terug.

      „Op ’t zelfde oogenblik reed de wagen weg: maar toen, op dàt oogenblik, Gösta Berling, wist ik dat Margaretha Celsing dood was. Zij was goed en onschuldig; zij wist van geen kwaad. Engelen zouden op haar graf geschreid hebben. Als zij geleefd had, zou ze nooit haar moeder geslagen hebben.”

      De bedelaar aan de deur had geluisterd, en de woorden hadden voor een oogenblik het ruischen van de eeuwige bosschen overstemd. Zie! die machtige, rijke vrouw, zij maakte zich tot zijn gelijke in zonde, tot zijn zuster, tot een verlorene als hij, om hem moed te geven om te leven. Zoo moest hij leeren, dat er smart en schuld op andere hoofden dan het zijne drukte. Hij stond op en ging naar de Majoorske toe.

      „Wil je nu leven, Gösta Berling?” vroeg ze, met een stem door tranen gebroken. „Waarom wil je sterven? Je zoudt een uitstekend predikant geworden zijn; maar nooit was die Gösta Berling, dien je in den brandewijn verdronken hebt, zóó stralend van onschuld en reinheid, als die Margaretha Celsing, die ik in haat smoorde. Wil je leven?”

      Gösta viel naast haar op de knieën.

      „Ik ben maar een oude vrouw,” zei de Majoorske, „door veel verdriet hard geworden. En ik zit hier en geef me bloot voor een bedelaar, dien ik half doodgevroren in een sneeuwhoop aan den weg vind. Ik heb niet beter verdiend! Ga maar heen, en wordt een zelfmoordenaar, dan kun je in ieder geval een ander niet van mijn schande vertellen.”

      „Ik ben geen zelfmoordenaar. Ik ben een ter dood veroordeelde. Maak mij den strijd niet te zwaar. Ik kan niet leven. Mijn lichaam heerscht over mijn ziel; daarom moet ik dien vrij laten en haar naar God laten gaan.”

      „Zoo? Geloof je dan, dat ze bij God komt?”

      „Vaarwel, Majoorske Samzelius… ik dank u.”

      „Vaarwel, Gösta Berling.”

      De bedelaar stond op en ging met gebogen hoofd en sleependen tred naar de deur.

      Die vrouw maakte hem den weg naar de groote bosschen moeilijk.

      Toen hij bij de deur was, moest hij omzien.

      Toen ontmoetten zijn oogen die van de Majoorske, die hem stil nazag. Hij had nooit zulk een verandering op een gezicht gezien, en hij bleef staan en staarde haar aan. Zij, die pas nog boos en dreigend geweest was, zat stil, als verheerlijkt, en haar oogen straalden van erbarmende, medelijdende liefde. Het was hem als brak er iets in hem, in zijn eigen verwildert hart; het brak door dien blik. Hij leunde zijn voorhoofd tegen den deurpost, hief de armen boven het hoofd en schreide alsof zijn hart zou breken.

      De Majoorske slingerde haar pijp in ’t vuur en ging op hem toe. Haar bewegingen werden op eens zacht als die van een moeder.

      „Nu, nu, mijn jongen.”

      En ze trok hem naast zich neer op de bank bij de deur, en hij schreide, met het hoofd in haar schoot.

      „Wil je nu nog sterven?”

      Hij wilde opspringen, maar ze hield hem vast.

      „Nu zeg ik je voor ’t laatst … Je kunt doen wat je wilt. Maar dat beloof ik je: als je leven wilt, zal ik de dochter van den dominé van Broby bij me nemen en haar tot een fatsoenlijk mensch maken. Dan zal ze er God voor danken, dat je haar meel weggenomen hebt. Nu, wil je?”

      Hij hief het hoofd op en zag haar in de oogen.

      „Is dat ernst?”

      „Ja, dat is het, Gösta Berling.”

      Hij wrong de handen in angst. Hij zag die schuwe oogen voor zich, die samengeknepen lippen, die vermagerde handjes. Dat arme, kleine schepsel zou beschut en verpleegd worden, en ’t teeken van vernedering van haar lichaam en ’t kwaad uit haar ziel weggevaagd worden. Nu werd de weg naar de eeuwige bosschen voor hem afgesloten.

      „Ik zal mij niet van kant maken, zoo lang zij onder uw bescherming is,” zeide hij. „Ik wist wel, dat u me te sterk waart en mij zoudt dwingen te leven.”

      „Gösta Berling,” zei ze plechtig, „ik heb om je gestreden als om mijzelf. Ik heb tot God gezegd: als er nog een greintje van Margaretha Celsing in me is, sta dan toe, dat ze te voorschijn komt en dien man belet heen te gaan en zichzelf te dooden. En Hij stond dat toe. En je hebt haar gezien, en daarom kon je niet heen gaan. En zij heeft mij ingefluisterd, dat je misschien ter wille van dat arme kind je voornemen op zoudt geven. Wel vlieg jelui hoog, jelui wilde vogels, maar Onze Lieve Heer weet wel met welk net je gevangen moet worden.”

      „Hij is een groot, een wonderbaar God,” zeide Gösta Berling. „Hij heeft me verlaten en verworpen; maar Hij wil mij niet laten sterven. Zijn wil geschiede!”

      Van dien dag werd Gösta Berling kavalier op Ekeby. Twee keer beproefde hij vandaar weg te komen en van eigen werk te leven. Den eenen keer gaf de Majoorske hem een huis dicht bij Ekeby; hij betrok dit en probeerde te leven als arbeider. Een tijd lang ging dat goed, maar spoedig verveelde hem de eenzaamheid en ’t dagelijksch sloven – hij werd op nieuw kavalier. Den tweeden keer werd hij huisonderwijzer op Borg, bij Graaf Henrik Dohna. Toen werd hij verliefd op de jonge Ebba Dohna, de zuster van den Graaf. Maar toen zij stierf, juist toen hij geloofde haar gewonnen te hebben, gaf hij alle hoop op, ooit iets anders te worden dan kavalier op Ekeby. Het kwam hem voor alsof voor een afgezetten predikant alle wegen tot herstel van eer afgesloten waren.

      I.

      Kerstnacht

      Sintram heet de booze grondeigenaar van Fors, hij met zijn lomp lichaam en zijn lange apenarmen, met zijn kalen kop en zijn leelijk, grijnzend gezicht, hij wiens lust het is kwaad te doen.

      Sintram heet hij. Hij neemt alleen landloopers en vechtersbazen als knecht aan en heeft altijd kibbelende, leugenachtige meisjes in zijn dienst. Hij maakt de honden razend, door ze naalden in in den neus te steken en voelt zich gelukkig tusschen slechte menschen en woedende dieren.

      Sintram


Скачать книгу