De Ellendigen (Deel 1 van 5). Victor Hugo

De Ellendigen (Deel 1 van 5) - Victor Hugo


Скачать книгу
kon den heer Myriel te allen tijde aan de sponde der zieken en stervenden roepen. Hij wist volkomen, dat hem daar zijn duurste plicht, zijn gewichtigste arbeid riep. Gezinnen, die ouders of kinderen verloren hadden, behoefden hem niet te roepen; hij ging er uit eigen beweging heen. Hij kon lang zwijgend bij den man zitten die zijn geliefde vrouw had verloren, bij de moeder die haar kind beweende. Evenals hij ter rechter tijd wist te zwijgen, kende hij ook het oogenblik, dat hij moest spreken. En hoe kon hij troosten! Hij trachtte niet de smart door vergetelheid te lenigen, maar ze door de hoop grooter en waardiger te maken. Hij zeide: „Let wel, op welke wijze gij de dooden beschouwt. Denk niet aan ’t geen verteert. Zie slechts scherp toe, en ge zult den levenden schijn van uw geliefden overledene in den hemel erkennen.” Den wanhopige poogde hij tot kalmte te brengen en trachtte hem neer te zetten, door op den onderworpen mensch te wijzen, en de smart, die een graf aanschouwt, te veranderen in een smart die naar een ster opziet.

      Vijfde hoofdstuk.

      Waarom Monseigneur Bienvenu te lang zijn priesterrokken draagt

      In het huiselijk leven waren Myriels gevoelens dezelfde als in zijn openbaar leven. De vrijwillige armoede, waarin de bisschop van Digne leefde, zou voor ieder, die hem van nabij had kunnen gadeslaan, een ernstig en bekoorlijk schouwspel zijn geweest.

      Gelijk alle oude lieden en de meeste denkers, sliep hij weinig. Zijn korte slaap was echter vast. Des morgens vroeg gaf hij zich een uur aan zijn overdenkingen over; daarna bediende hij de mis, ’t zij in de kerk, ’t zij in zijn huis. Na de mis nam hij zijn ontbijt, bestaande in roggebrood en melk. Daarna arbeidde hij.

      Een bisschop is steeds met werkzaamheden overladen, dagelijks moet hij den secretaris van het bisdom ontvangen, ook bijna dagelijks zijn groot-vicarissen. Hij moet over de congegratiën het toezicht houden, privilegiën verleenen, een geheele kerkelijke bibliotheek, getijboeken, catechismussen, gebedenboeken enz. onderzoeken; hij moet mandementen schrijven, predikatiën vergunnen, pastoors en maires vereenigen, een kerkelijke en een administratieve correspondentie voeren, eenerzijds met den staat, anderzijds met den H. Stoel; kortom, duizend zaken wachten op hem.

      Den tijd, welken hem deze duizend zaken, zijn kerkdiensten en zijn brevier lieten, wijdde hij vooreerst aan de noodlijdenden, de kranken en de bedrukten; den tijd, dien deze hem lieten, besteedde hij aan den arbeid. Nu eens spitte hij in zijn tuin, dan weer las en schreef hij. Hij had voor deze beide soorten van werk slechts één naam: hij noemde het tuinieren. „De geest is ook een tuin,” zeide hij.

      Tegen den middag, wanneer het weder fraai was, ging bij uit en wandelde op het veld of in de stad, en vaak trad bij de hutten binnen. Men zag hem dan alleen, aan zijn gedachten overgegeven, met neêrgeslagen oogen, steunende op zijn langen wandelstok, in zijn violetkleurigen, gewatteerden en warmen rok, violetkleurige kousen, zware schoenen en met een platten driekanten hoed, met gouden kwasten aan de punten, op het hoofd.

      ’t Was overal feest waar hij verscheen, als bracht hij bij zijn komst iets verwarmends en verlichtends. Kinderen en oude lieden kwamen aan de deur, om den bisschop, evenals anders om de zon. Hij deelde zegen uit en men zegende hem. Aan elk, die iets behoefde, wees men zijn huis.

      Nu en dan bleef hij staan, om tot knaapjes en jonge meisjes te spreken, en lachte de moeders toe. Hij bezocht de armen zoolang hij geld had; was het uitgegeven, dan bezocht hij de rijken.

      Daar hij zijn priesterrokken zeer langen tijd droeg, en niet wilde dat men dit opmerkte, ging hij nooit uit dan in zijn violetkleurig kleed. Dit was hem in den zomer wel een weinig lastig.

      Te huis komende deed hij zijn middagmaal, dat aan het ontbijt geëvenredigd was. Te half negen gebruikte hij met zijn zuster het avondeten. Magloire bediende hen. Niets kon soberder zijn dan deze maaltijd. Zoo de bisschop evenwel een zijner pastoors aan zijn tafel had, maakte Magloire van deze gelegenheid gebruik om voor monseigneur keurige visch uit de meren of fijn wild uit het gebergte op te disschen. Ieder pastoor strekte haar tot voorwendsel voor een goeden maaltijd, en de bisschop liet haar begaan. Gewoonlijk kwam op zijn tafel niet anders dan gekookte groenten en soep met olie. Men zeide dan ook in de stad: „wanneer de bisschop niet smult als een pastoor, eet hij als een trappist.”

      Na het avondeten praatte hij een half uur met Baptistine en Magloire; vervolgens begaf hij zich naar zijn kamer en zette zich weder aan ’t schrijven, nu eens op losse bladen, dan weder op den kant van een foliant. Hij was geletterd en tamelijk geleerd. Hij heeft vijf of zes merkwaardige manuscripten nagelaten; onder andere een verhandeling over het vers van Genesis: „En de geest Gods zweefde over de wateren.” – Hij vergelijkt met dit vers drie teksten: het arabisch, dat zegt: „de winden Gods bliezen;” Flavius Josephus, die zegt: „Een wind van boven viel op de aarde;” en eindelijk de Chaldeeuwsche overzetting van Onkelos, die zegt: „Een wind, die van God kwam, blies over de wateren.” In een andere verhandeling onderzocht hij de godgeleerde werken van Hugo, bisschop van Ptolomaïs, achter-oudoom van den schrijver van dit boek en bewijst dat aan dezen bisschop de verschillende kleine werkjes moeten worden toegeschreven, die in de vorige eeuw onder het pseudonym van Barleycourt verschenen.

      Soms verviel hij temidden zijner lectuur, onverschillig welk boek hij in handen had, plotseling tot diepe overpeinzing, waarna hij eenige regels op het blad zelf van het boek schreef. Deze regels hebben vaak volstrekt geen betrekking op het boek, dat ze bevat. Zoo hebben wij vóór ons een door hem geschreven kantteekening, in een boek in kwarto, getiteld: Correspondance du lord Germain avec les généraux Clinton, Cornwallis et les amiraux de la station de l’Amérique.

      Deze kantteekening luidt als volgt:

      „O gij, die zijt!

      „In den prediker Salomo heet gij de Almachtige, in het boek der Makkabeeën Schepper, in den brief aan de Ephezers Vrijheid, in Baruch Onmetelijke, in de psalmen Wijsheid en Waarheid, in het evangelie van Johannes Licht, in het boek der koningen Heer, in het tweede boek van Mozes Voorzienigheid, in het derde Heiligheid, in Esdra Gerechtigheid; de schepping noemt u God, de mensch Vader, maar Salomo noemt u Erbarmer, en dit is de schoonste van al uw namen.”

      Tegen negen uur ’s avonds verwijderden zich de beide vrouwen en begaven zich naar haar kamers op de eerste verdieping, en lieten den bisschop alleen beneden tot den volgenden morgen.

      ’t Zal noodig zijn hier een nauwkeurige voorstelling der woning van den bisschop van Digne te geven.

      Zesde hoofdstuk.

      Door wie hij zijn huis liet bewaren

      Het huis, dat hij bewoonde, had slechts, zooals reeds gezegd is, twee verdiepingen, en bestond uit drie benedenvertrekken, drie kamers op de tweede verdieping, en daarboven een zolder. Achter het huis was een tuin. De beide vrouwen hadden de eerste verdieping in gebruik. De bisschop huisde beneden. Het eerste vertrek, dat op de straat uitzag, diende hem tot eetzaal, het tweede tot slaapkamer en het derde tot bidkamer. Men kon uit deze laatste niet komen, zonder door de slaapkamer te gaan, en uit deze slechts door de eetzaal. In de bidkamer was een afgesloten alkoof, waarin een bed, ten dienste van logeergasten. De bisschop bood dit bed den dorpspastoors aan, die wegens zaken of aangelegenheden hunne parochie betreffende, te Digne kwamen.

      De apotheek van het hospitaal, een in den tuin aan het huis toegevoegd gebouw, was in keuken en spijskamer veranderd.

      Nog bevond zich in den tuin een stal, die vroeger de keuken van het hospitaal was geweest en waarin de bisschop twee koeien hield. Hoeveel melk zij ook mochten geven, hij zond alle ochtenden de helft er van aan de zieken in het hospitaal. „Ik betaal mijn tienden,” zeide hij.

      Zijn tamelijk ruime kamer was in den winter moeielijk te verwarmen. Dewijl het hout te Digne zeer duur is, had hij in den koestal een klein vertrek van planken laten afschieten, en hier bracht hij bij strenge koude den avond door. Hij noemde dit zijn „wintersalon.”

      In dat wintersalon was, gelijk in de eetzaal, geen ander huisraad dan een vierkante, wit houten tafel en vier matten stoelen. De eetkamer was bovendien nog met een oud rose geverfd buffet versierd. Een dergelijk buffet, bekleed met witte doeken en onechte kant, had de bisschop tot altaar in zijn bidkamer ingericht.

      Zijn rijke biechtdochters en andere vrome vrouwen van Digne hadden herhaaldelijk met elkander het geld bijeengebracht voor een fraai, nieuw altaar in de bidkamer van Monseigneur;


Скачать книгу