Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик Марриет
haai en nu heeft het arme beest zijn langsten tijd van het leven gehad.—Kijk, daar gaat het al!” vervolgde Flink, toen het zwijn met een zwaren slag onder water verdween. „Die is er geweest. Beter dat stomme dier, dan uwe lieve kleinen, niet waar, mijnheer Wilson?”
„Ja, waarachtig!—Misschien is het monster dicht bij hen geweest, toen Juno met hen in het water stond.”
„De slokop was zeker niet ver uit de buurt,” antwoordde Flink; „maar nu moet hij zich met dien eenen hap tevreden stellen, want meer krijgt hij van ons niet. Wij zullen nu naar omlaag gaan en de andere vier varkens de pooten vastbinden; dan brengen wij ze in de boot, die met al wat er in is, dan hare behoorlijke lading heeft.”
Met de zwijnen in de boot, roeide Flink nu naar land, terwijl vader en zoon de schapen en geiten op het dek brachten en voor de volgende reis gereed hielden.
„Dat zal voor heden de laatste maal zijn,” riep de oude man bij zijne terugkomst, „en, vergis ik mij niet, de laatste maal in vele dagen, daar de wolken hare koppen ginder weer braaf beginnen op te steken. We zullen nog een zak met koren voor het vee meenemen, en dan zeggen we het schip voor een tijdlang vaarwel. Ik heb de koe weer een voorraad water en hooi voorgezet, maar geloof niet, dat wij haar nog levend vinden zullen bij onze terugkomst.”
Door de zwaarte van het graan ging de boot ditmaal zeer diep. Echter brachten zij het gelukkig nog tot den oever, ofschoon ditmaal niet zonder veel water in te krijgen. Willem dreef de schapen en geiten naar de tenten, waar zij zich rustig nederlegden; de zwijnen waren weggeloopen en ook de hoenders hadden zich verstrooid, ’t geen trouwens niet anders te verwachten was. Het strand was geheel overdekt met de menigte van goederen, die men heden had aangebracht.
„Wij hebben ons vandaag dapper geweerd, mijnheer Wilson,” zeide Flink met een vergenoegden blik op al dien voorraad, „en ook de kleine boot heeft zich goed gehouden. Voordat ik haar wat heb nagezien, mogen wij ons er echter niet weer in wagen.”
Het was hun na het harde dagwerk allesbehalve onaangenaam, dat Juno voor koffie had gezorgd, en onder het drinken verhaalden zij mevrouw Wilson, hoe het arme varken op eene zoo gruwelijke wijze door den haai verslonden was. De moeder drukte bij het hooren hiervan haar zoontje onstuimig aan het hart, en toen zij haar hoofd weer ophief, glinsterden tranen van dankbaarheid in hare zachte oogen. Ook de goede Juno was ontsteld en verzekerde in hare gebroken taal, voortaan wel zorg te zullen dragen, dat die booze zeeduivels niet bij hare lieve, kleine massa’s komen konden.
„Wij zullen hier morgen volop te doen hebben met al dat goed uit te zoeken en het eene behoorlijke plaats te geven,” sprak mijnheer Wilson tot Flink.
„Wij zullen een langen tijd de handen nog terdege vol hebben,” hernam deze. „Over een paar maanden omtrent kan de regentijd invallen, en zoo er eenigszins mogelijkheid toe is, moeten wij nog voor dien tijd onder dak zijn. Zonder eene degelijke beschutting kunnen wij dit weer niet afwachten, dat zeker tot het einde van het jaar aanhouden zal.”
„Waarmee moeten wij dan eerst beginnen?” vroeg mijnheer Wilson.
„Morgen zullen wij ’t best doen nog een of twee tenten op te slaan, om al de aan land gebrachte goederen daaronder te bergen. Hierna kunnen wij eens zien, waar wij onzen rijkdom voor de toekomst bewaren willen, en ook nagaan, wat ons nogal zoo ontbreekt.”
„Zeer goed; en wat moet er dan gebeuren?”
„Dan, mijnheer, dienen wij, dunkt me een klein tochtje naar het binnenste van het eiland te doen en de plek uit te zoeken, waar wij ons huis zullen opbouwen.”
„Kunnen wij een huis bouwen?” riep Willem verbaasd.
„Wel zeker, mijn kind; en dat zal ons minder moeite kosten, dan gij u misschien voorstelt. Er is geen nuttiger boom dan de kokosboom en daarbij is zijn hout zoo licht, dat wij het gemakkelijk van de plaats kunnen krijgen.”
„En waarin bestaat dan het groote nut van dien boom?” vroeg mevrouw Wilson.
„Dat zal ik u vertellen, mevrouw. Vooreerst geeft hij u hout, om er een huis van te bouwen; dan hebt gij de schors, waaruit ge touw, koord en, zoo gij verkiest, ook vischnetten maken kunt; vervolgens de bladeren, om uwe woning en, wilt ge, ook uw hoofd daar mee te dekken, want men kan zeer goed hoeden en ook manden daarvan vlechten. Verder hebben wij de vrucht, eene noot, die zeer goed te eten en ook gekookt voedzaam en lekker is. In de jonge noot is de zeer gezonde melk besloten en bovendien geeft zij nog lampolie en hare schil drinknappen en veldflesschen, als men die anders niet heeft. Eindelijk kan men nog een wijn uit den boom tappen, die versch gebruikt een aangename drank is, maar bedwelmt en dronken maakt, als hij langer bewaard wordt; en van dezen wijn kan men dan ook een zeer sterken drank brouwen. Oordeel nu zelve maar eens, mevrouw: kent gij een anderen boom, die den mensch zooveel nut aanbrengt en hem, zooals deze, bijna van al wat hij noodig heeft, voorziet?”
„Waarlijk, daar heb ik nooit iets van geweten,” was het antwoord.
„In allen gevalle zijn hier boomen in menigte,” zeide Willem.
„Ja, ja, mijn jongen, daar is hier geen gebrek aan; en dat verheugt mij hartelijk, want als er maar weinig waren, zou ik er niet gaarne een van omhouwen. Misschien konden in het vervolg nog anderen hier schipbreuk lijden en daarbij het noodzakelijkste missen, zoodat zij gedwongen waren, geheel alleen van de weinige kokosboomen te leven.”
„Maar nu, geloof ik, zou ’t voor allen goed zijn, dat wij te bed gingen,” zeide mevrouw Wilson.
DERTIENDE HOOFDSTUK
EERSTE VERRICHTINGEN OP HET EILAND
Wij kunnen voortaan in de geschiedenis van ons gezelschap op het eiland niet meer, als tot hiertoe, de dagelijksche verrichtingen optellen, daar wij genoeg te doen zullen hebben met de belangrijkste voorvallen en ontmoetingen van elken dag behoorlijk te vermelden. Den volgenden morgen na het ontbijt zeide Flink:
„Nu, mijnheer Wilson, moeten wij krijgsraad houden en aangaande een ontdekkingsreisje op morgen een besluit nemen. Is dit bepaald, dan zullen wij wel middel vinden, om dezen dag verder op eene nuttige wijze te besteden. De eerste vraag is: wie zullen mee van de partij zijn? Mag ik weten, hoe gij daarover denkt?”
„Wel, vriend,” antwoordde mijnheer Wilson, „mij dunkt, wij beiden, gij en ik, zullen gaan.”
„Toch beiden niet te gelijk, lieve man?” viel zijne vrouw hem in de rede. „Gij kunt u ook wel zonder mijn man redden, niet waar, Flink.”
„Ik had zeker wel gewenscht mijnheer Wilson en zijn goeden raad bij mij te hebben,” was het antwoord; „maar ik heb er ook al over nagedacht en geloof zelf, dat de kleine Willem geene toereikende bescherming voor u is; of althans zoudt gij hem daar niet voor houden, en dat komt voor uwe bezorgdheid nagenoeg op ’t zelfde uit. Dus, als mijnheer er niet tegen heeft, zal ’t het best zijn, dat hij u gezelschap blijft houden.”
„Wilt gij echter geheel alleen gaan, Flink?” vroeg de heer Wilson.
„Neen mijnheer; ik geloof niet, dat dit goed en verstandig zou zijn. Er kon mij immers een ongeluk overkomen, want niemand kan zeggen, wat er gebeuren kan. Ofschoon er alle schijn van veiligheid voorhanden is. Daarom wenschte ik wel iemand bij mij te hebben; de vraag is maar, of dat Willem of Juno zal zijn.”
„Neem mij mee!” riep Thomas op eens.
„U meenemen, kleine man!” zei Flink lachend; „dan diende ook Juno mee te gaan, om op u te passen. Neen, men kan u hier zeker niet missen; uwe moeder zou verlegen staan, als gij weg waart. Gij kunt zoo mooi brandhout en drooge prikken opzamelen en op uw zusje en kleine broertje passen, dat moeder zonder u geen raad meer weten zou. Dus moet Juno of broer Willem met mij gaan.”
„En wien van beiden hadt gij ’t liefst, Flink?” vroeg mevrouw Wilson.
„Uw zoon Willem, mevrouw,—hem verreweg ’t liefst, als gij hem aan mijne zorg wilt toevertrouwen. Ik vreesde enkel, dat gij misschien zwarigheid zoudt maken.”
„Ik heb het liever niet; ik zou mij liever een poos lang zonder Juno behelpen,” antwoordde de moeder. „Maar neen, ik heb ongelijk, lieve man,” vervolgde zij zich tot haren man wendende, die haar bestraffend aanzag. „Ja, ik heb ongelijk.