Eens Weg . Блейк Пирс
spreidde de verslagen en foto’s op de tafel uit. “Herinner je de zaak-Daggett nog?” vroeg hij. “Je had gelijk. De moordenaar was nog niet klaar.”
Hij zag haar ogen wagenwijd opengaan toen ze zich over de foto’s boog. Er viel een lange stilte, terwijl ze het dossier intensief bestudeerde. Hij vroeg zich af of ze dit misschien nodig had om terug te komen... of dat het juist een terugval zou veroorzaken.
“Wat denk je ervan?” vroeg hij ten slotte.
Nog een stilte. Ze keek nog steeds niet van het dossier op.
Eindelijk keek ze op en hij schrok toen hij de tranen in haar ogen zag opkomen. Hij had haar nog nooit eerder zien huilen, zelfs niet bij de ergste zaken, dicht bij een lijk. Dit was zeker niet de Riley die hij kende. De moordenaar had iets met haar gedaan, meer dan hij wist.
Ze slikte haar snikken in. “Ik ben bang, Bill,” zei ze. “Ik ben zo bang. De hele tijd. Voor alles.”
Bill voelde zijn hart zinken toen hij haar zo zag. Hij vroeg zich af waar de oude Riley was, de enige op wie hij altijd kon vertrouwen, die sterker was dan hij, de rots waarop hij altijd kon bouwen in moeilijke tijden. Hij miste haar meer dan hij kon zeggen. “Hij is dóód, Riley,” zei hij, en hij probeerde zo zelfverzekerd mogelijk te klinken. “Hij kan je geen kwaad meer doen.”
Ze schudde haar hoofd. “Dat weet je niet.”
“Natuurlijk wel,” antwoordde hij. “Ze hebben zijn lichaam na de explosie gevonden.”
“Ze konden het niet identificeren,” zei ze.
“Je weet dat hij het was.”
Haar hoofd viel voorover en ze bedekte haar gezicht met één hand terwijl ze huilde. Hij pakte haar andere hand over de tafel heen vast. “Dit is een nieuwe zaak,” zei hij. “Het heeft niets te maken met wat er met jou gebeurd is.”
Ze schudde haar hoofd. “Dat doet er niet toe.” Nog steeds huilend reikte ze langzaam omhoog en gaf hem het dossier, en ze keek de andere kant op. “Het spijt me,” zei ze. Ze keek naar beneden en haar handen trilden. “Ik ben bang dat je moet gaan,” voegde ze eraan toe.
Bill was geschokt, verdrietig, en hij pakte het dossier terug. Deze reactie had hij absoluut niet verwacht. Hij bleef even zitten en vocht tegen zijn eigen tranen. Uiteindelijk klopte hij haar vriendelijk op haar hand, stond op en liep door het huis terug. April zat nog steeds in de woonkamer, haar ogen gesloten, haar hoofd meebewegend op haar muziek.
*
Riley zat alleen aan de picknicktafel te huilen nadat Bill weg was. Ik dacht dat ik in orde was, dacht ze. Ze wilde echt in orde zijn, voor Bill. En ze had echt gedacht dat ze het aankon. In de keuken over onbenullige dingen praten was prima gegaan. Daarna waren ze naar buiten gegaan en toen ze het dossier had gezien, had ze nog steeds gedacht dat ze in orde zou zijn. Beter nog zelfs. Ze had zich laten meesleuren. Haar oude passie voor haar werk was weer aangewakkerd, ze wilde weer het veld in. Ze was natuurlijk haar traumatische gedachten aan het wegstoppen: ze zag die bijna identieke moorden als een puzzel die moest worden opgelost, tot bijna het abstracte aan toe, alsof het een intellectueel spelletje was. Dat was ook prima. Haar therapeut had haar gezegd dat ze dat moest doen als ze ooit weer aan het werk wilde.
Maar om een of andere reden was de intellectuele puzzel geworden wat het echt was: een afschuwelijke menselijke tragedie waarbij twee onschuldige vrouwen gestorven waren in een strijd van onmetelijke pijn en verschrikking. En ze vroeg zich plotseling af: was het voor hen net zo erg als voor mij?
Haar lichaam werd nu door paniek en angst overspoeld. En door gêne, en schaamte. Bill was haar partner en beste vriend. Ze was hem zoveel verschuldigd. Hij had haar gedurende de laatste weken bijgestaan, toen niemand anders dat deed. Ze zou haar tijd in het ziekenhuis niet zonder hem hebben overleefd. Het laatste dat ze wilde was dat hij zag hoe ze tot een hulpeloos hoopje was gereduceerd.
Ze hoorde April bij de achterdeur schreeuwen. “Mam, we moeten nu eten, of ik kom te laat.”
Ze voelde de drang om terug te schreeuwen: maak je eigen ontbijt maar! Maar ze deed het niet. Ze was al heel lang uitgeput van de strijd met April. Ze had het gevecht opgegeven.
Ze stond op van de tafel en liep terug naar de keuken. Ze trok een stuk papier van de keukenrol om haar tranen af te vegen en haar neus te snuiten. Toen raapte ze zichzelf bij elkaar om te gaan koken. Ze probeerde aan de woorden van haar therapeut te denken: zelfs routineklusjes zullen veel moeite kosten, voor een tijdje tenminste. Ze moest eraan wennen om de dingen stapje voor stapje te doen.
Eerst moest ze dingen uit de koelkast pakken: de doos met eieren, het pakje bacon, de botervloot, de jampot, want April hield van jam, zijzelf niet. En zo ging het door totdat ze zes plakken bacon in een pan op het gasfornuis had gelegd en ze het gas onder de pan aanstak.
Bij het aanzicht van de geel-blauwe vlam wankelde ze achteruit. Ze sloot haar ogen en het kwam weer allemaal terug.
Riley lag in een nauwe kruipruimte, onder een huis, in een kleine zelfgemaakte kooi. De gasbrander was het enige licht dat ze zag. De rest van de tijd bracht ze in complete duisternis door. De vloer van de kruipruimte was aarde. De planken van de vloer boven haar waren zo laag dat ze zelfs amper kon hurken.
De duisternis was compleet, zelfs wanneer hij een kleine deur opende en bij haar in de kruipruimte kroop. Ze kon hem niet zien, maar ze hoorde hem ademen en grommen. Hij opende de kooi en klom naar binnen.
En dan stak hij die gasbrander aan. Ze kon zijn wrede en lelijke gezicht bij het licht zien. Hij treiterde haar met een bord schamel eten. Als ze ernaar reikte, haalde hij met de vlam naar haar uit. Ze kon niet eten zonder zich te branden...
Ze opende haar ogen. De beelden waren minder levendig met haar ogen open, maar ze kon de stroom aan herinneringen niet van zich afschudden. Ze ging automatisch verder met het maken van het ontbijt, haar hele lichaam zinderde van de adrenaline. Ze was net de tafel aan het dekken toen ze haar dochter weer hoorde roepen.
“Mam, hoe lang duurt het nog?”
Ze schrok op en het bord gleed uit haar handen en viel in stukken op de grond.
“Wat is er gebeurd?” riep April, die ineens tevoorschijn kwam.
“Niets,” zei Riley.
Ze ruimte de rotzooi op en terwijl zij en April samen zaten te eten, was de stille vijandigheid zoals gewoonlijk voelbaar. Riley wilde de cyclus doorbreken, tot April doordringen, tegen haar zeggen: April, ik ben het, je moeder, en ik hou van je. Maar dat had ze al zo vaak geprobeerd en het had het alleen maar erger gemaakt. Haar dochter haatte haar en ze begreep niet waarom, of hoe ze die haat moest wegnemen.
“Wat ga je vandaag doen?” vroeg ze aan April.
“Wat denk je?” snauwde April. “Naar school.”
“Ik bedoel daarna,” zei Riley, ze hield haar stem rustig, meelevend. “Ik ben je moeder. Ik wil het weten. Dat is normaal.”
“Niets in ons leven is normaal.”
Ze aten in stilte door.
“Je vertelt me nooit iets,” zei Riley.
“Jij mij ook niet.”
Dat liet alle hoop op een gesprek varen.
Dat is waar, dacht Riley bitter. Er zat meer waarheid in die uitspraak dan April besefte. Riley had haar nooit over haar werk verteld, haar zaken; ze had haar nooit over haar gevangenschap verteld, of haar tijd in het ziekenhuis, of waarom ze nu ‘vakantie’ had. Het enige wat April wist was dat ze gedurende een groot deel van die tijd bij haar vader moest wonen en ze haatte hem nog meer dan dat ze Riley haatte. Maar hoe graag ze het haar ook wilde vertellen, Riley dacht dat het beter was als April geen idee had van wat haar moeder had moeten doorstaan.
Riley kleedde zich aan en reed April naar school. Gedurende de hele rit spraken ze geen woord met elkaar. Toen ze April uit de auto liet stappen, riep ze haar na: “Ik zie je vanavond om tien uur.”
April wuifde