Een Lot Van Draken . Морган Райс

Een Lot Van Draken  - Морган Райс


Скачать книгу
Morgenochtend, voor het toernooi begint, zal ik het haar weer vragen. Als ze toestemt, en als ik win, zal ze mijn bruid zijn. Als dat het geval is, zal ik haar uit haar dienstverband kopen, en zal ze hier met mij weggaan.”

      De herbergier wilde Erec duidelijk niet onder zijn dak hebben, maar hij durfde niets te zeggen; dus hij draaide zich om en stormde de kamer uit.

      “Weet je zeker dat je hier wil blijven?” vroeg de Hertog. “Kom met ons mee terug naar het kasteel.”

      Erec knikte en keek hem ernstig aan.

      “Ik ben in mijn hele leven nog nooit zo zeker van iets geweest.”

      HOOFDSTUK ACHT

      Thor zweefde door de lucht en dook de kolkende wateren van de Vuurzee in. Hij dook naar beneden, en was verbijsterd toen hij voelde dat het water heet was.

      Onder de oppervlakte opende Thor eventjes zijn ogen—en wenste meteen dat hij dat niet had gedaan. Hij ving een glimp op van allerlei vreemde en lelijke wezens, klein en groot, met opmerkelijke en groteske gezichten. Deze oceaan krioelde van de beesten. Hij bad dat ze hem niet zouden aanvallen voor hij veilig de kust had bereikt.

      Snakkend naar adem kwam hij boven, en hij keek onmiddellijk om zich heen, op zoek naar de verdrinkende jongen. Hij zag hem, en net op tijd: hij zonk naar beneden, en over een paar seconden zou hij niet meer boven komen.

      Thor zwom naar hem toe, greep hem van achteren vast, en begon met hem te zwemmen, terwijl hij zorgde dat ze beiden hun hoofden boven water hielden. Thor hoorde een gejank, en toen hij zich omdraaide zag hij tot zijn verassing Krohn: die moest achter hem aan het water in gesprongen zijn. Het luipaard zwom jankend naar hem toe. Thor voelde zich verschrikkelijk dat Krohn dit moest doorstaan—maar hij had zijn handen vol en hij kon niets doen.

      Thor deed zijn best om niet om zich heen te kijken, naar de kolkende rode wateren, naar de vreemde wezens die steeds bovenkwamen en vervolgens weer onder de oppervlakte verdwenen. Een lelijk uitziend wezen, paars, met vier armen en twee hoofden, kwam vlakbij hem boven, siste naar hem, en dook weer onder.

      Thor draaide zich om en zag de roeiboot, nauwelijks twintig meter verderop, en begon driftig te zwemmen met zijn ene arm en zijn benen, terwijl hij met zijn andere arm de jongen meetrok. De jongen schreeuwde en verzette zich, en Thor vreesde dat hij hem met zich mee onder water zou sleuren.

      “Hou je stil!” schreeuwde Thor, hopend dat de jongen zou luisteren.

      Eindelijk werd hij rustiger. Thor was even opgelucht—tot hij een plons hoorde. Hij draaide zijn hoofd de andere kant op: recht naast hem dook er een ander beest op, klein, met een geel hoofd en vier tentakels. Het had een vierkant hoofd, en het kwam grommend op hem af. Het zag eruit als een ratelslang in de zee, behalve dan dat het hoofd te vierkant was. Thor zette zich schrap terwijl het dichterbij kwam, voorbereid om gebeten te worden—maar toen deed het plotseling zijn mond open en spoot het zeewater naar hem toe. Thor knipperde het water uit zijn ogen.

      Het beest bleef in rondjes om hen heen zwemmen, en Thor trachtte sneller te zwemmen in een poging eraan te ontkomen.

      De boot kwam al dichterbij, toen er ineens een ander beest aan de andere kant opdook. Het was lang, smal en oranje van kleur, met twee klauwen bij zijn mond en tientallen kleine benen. Het had ook een lange staart, die alle kanten op sloeg. Het zag eruit als een kreeft, en bewoog zich als een waterinsect over de oppervlakte, op Thor af. Op het laatste moment draaide het zich opzij en sloeg het met zijn staart. De staart raakte Thors arm en hij schreeuwde het uit van pijn.

      Het beest haalde keer op keer uit. Thor wilde dat hij zijn zwaard kon trekken en het kon aanvallen, maar hij had maar één hand vrij, en die had hij nodig om te zwemmen.

      Krohn, die naast hem zwom, snauwde onbevreesd naar het beest, een geluid dat de haren op Thors rug overeind liet staan. Het beest leek bang geworden en verdween weer onder water. Thor slaakte een zucht van opluchting—tot het beest ineens aan zijn andere kant opdook, en weer naar hem uithaalde. Krohn joeg weer achter het beest aan, in een poging het te pakken te krijgen. Hij beet naar hem, maar bleef missen. Thor realiseerde zich dat de enige manier om uit deze situatie te komen, was zorgen dat ze de zee uit kwamen. Hij zwom voor zijn leven. Na wat aanvoelde als een eeuwigheid bereikte hij eindelijk de roeiboot, die hevig schommelde in de golven. Twee leden van de Krijgsmacht, oudere jongens die nooit met Thor en zijn vrienden spraken, wachtten hen op. Ze bogen naar voren en staken hun handen uit.

      Thor hielp eerst de jongen, en duwde hem omhoog, de boot op. De oudere jongens grepen de jongen bij zijn armen en trokken hem verder omhoog.

      Toen pakte Thor Krohn bij zijn middel, en tilde ook hem de boot op. Krohn glibberde over het natte dek van de houten boot, drijfnat en trillend. Toen sprong hij terug overeind, draaide zich om, en rende terug naar de rand, op zoek naar Thor. Hij keek neer op het water en jankte.

      Thor strekte zijn hand uit en greep de hand van één van de jongens. Hij probeerde zich net de boot op te hijsen, toen hij plotseling voelde hoe iets sterks, iets gespierds, zich om zijn enkel en dijbeen wikkelde. Hij draaide zich om en keek naar beneden, en zijn hart sloeg een slag over toen hij een limoengroen, octopus-achtig wezen zag, dat een tentakel om zijn been wikkelde.

      Thor schreeuwde het uit van de pijn terwijl hij voelde hoe de stekels zijn vlees doorboorden. Met zijn vrije hand reikte hij naar zijn riem, trok er een korte dolk uit, leunde naar voren en haalde uit naar het beest. Maar de tentakel was zo dik, de dolk kwam er niet eens doorheen.

      Het maakte het beest alleen maar kwader. Plotseling verscheen de kop van het beest boven water—groen, zonder ogen, met twee kaken op zijn lange nek, de ene boven de ander—en liet rijen vol met vlijmscherpe tanden zien. Thor voelde hoe de bloedtoevoer naar zijn been werd afgekneld, en wist dat hij snel moest handelen. Ondanks de inspanningen van de oudere jongen om hem vast te houden, gleden Thors handen weg, en hij zonk weer terug het water in.

      Krohn jankte en jankte. De haren op zijn rug stonden recht overeind, en hij zag eruit alsof hij klaar was om weer het water in te springen. Maar zelfs Krohn moest gevoeld hebben dat het nutteloos was om het beest aan te vallen.

      Eén van de oudere jongens schreeuwde:

      “DUIKEN!”

      Thor deed zijn hoofd omlaag terwijl de jongen een speer wierp. De speer suisde door de lucht maar miste, en raakte het water. Het beest was te smal en te snel.

      Plotseling sprong Krohn van de boot, terug het water in, en landde met zijn kaken open en zijn scherpe klauwen ontbloot op de nek van het beest. Hij beet zich vast en weigerde los te laten, terwijl het beest hevig heen en weer zwaaide.

      Maar het was een verloren strijd: de huid van het beest was te sterk, en hij was te gespierd. Het beest schudde Krohn alle kanten op en wist hem uiteindelijk van zich af te schudden: Krohn suisde door de lucht en kwam met een plons in het water terecht. Intussen verstevigde het beest zijn greep op Thors been; Thor voelde hoe hij zuurstof verloor. De tentakels brandden, het voelde alsof zijn been op het punt stond van zijn lichaam gerukt te worden.

      In een laatste wanhopige poging liet Thor de hand van de jongen los en in dezelfde beweging rekte hij naar het zwaard aan zijn middel.

      Maar hij kon het niet op tijd pakken; hij verloor zijn evenwicht en viel met zijn gezicht naar voren in het water.

      Thor voelde hoe hij werd weggesleurd, verder weg van de boot. Het beest sleurde hem weer mee de zee op. Hij werd achteruit getrokken, en terwijl hij hulpeloos zijn armen uitstrekte, zag hij de roeiboot voor zich verdwijnen. Voor hij het wist voelde hij dat hij naar beneden werd getrokken, onder de oppervlakte van het water, diep de Vuurzee in.

      HOOFDSTUK NEGEN

      Gwendolyn rende over de open weide. Haar vader, Koning MacGil, rende naast haar. Ze was jong, tien misschien, en haar vader was ook jonger. Zijn baard was kort, nog zonder de grijze haren die hij later in zijn leven zou krijgen, en zijn huid was vrij van rimpels, jeugdig, glanzend. Hij was gelukkig, zorgeloos, en lachte terwijl hij haar hand vasthield en met haar door de velden rende. Dit was de vader die ze zich herinnerde, de vader die ze kende.

      Hij


Скачать книгу