De Zwaarte van Eer . Морган Райс
bij hen te horen. Nog niet. Merk had altijd alleen gevochten, en hij wist niet hoe het voelde om bij een groep te horen.
Terwijl hij hen bekeek, voelde hij dat zij, net als hij, gebroken mannen waren, mannen die nergens anders heen konden, zonder ander doel in hun leven. Mannen die van deze stenen toren hun thuis hadden gemaakt. Mannen zoals hij.
Terwijl hij zijn post naderde, merkte Merk op dat de laatste man die hij passeerde er anders uit zag dan de rest. Hij was jong, achttien misschien, met de meest gladde en bleke huid die Merk ooit had gezien, en met lang, fijn blond haar dat tot aan zijn middel viel. Hij was dunner dan de anderen, met weinig spieren, en hij zag eruit alsof hij nog nooit had gevochten. Toch had hij een trotse uitstraling, en Merk was verrast om hem terug te zien staren met dezelfde felle ogen als de Wachter. De jongen leek bijna te kwetsbaar om hier te zijn, te gevoelig—en toch was er iets aan de blik in zijn ogen dat Merk gespannen maakte.
“Onderschat Kyle niet,” zei Vicor, terwijl Kyle zich weer naar zijn raam omdraaide. “Hij is de sterkste van ons allemaal, en de enige ware Wachter hier. Ze hebben hem hierheen gestuurd om ons te beschermen.”
Dat vond Merk lastig te geloven.
Merk bereikte zijn post en ging naast het hoge raam zitten. Er was een stenen richel om op te zitten, en toen hij naar voren leunde en door het raam keek, had hij een indrukwekkend uitzicht op het landschap beneden hem. Hij zag het dorre schiereiland van Ur, de boomtoppen van het bos in de verte, en daarachter, de oceaan en de lucht. Het voelde alsof hij heel Escalon kon zien vanaf hier.
“Is dat alles?” vroeg Merk verrast. “Ik moet hier alleen zitten en kijken?”
Vicor grijnsde.
“Je plichten zijn nog niet eens begonnen.”
Merk fronste, teleurgesteld.
“Ik ben niet helemaal hierheen gekomen om in een toren te zitten,” zei Merk, en een aantal anderen draaiden zich naar hem om. “Hoe moet ik nu verdedigen vanaf hierboven? Kan ik niet beneden patrouilleren?”
Vicor grijnsde.
“Je ziet hierboven veel meer dan beneden,” antwoordde hij.
“En als ik iets zie?” vroeg Merk.
“Luid de bel,” zei hij.
Hij knikte en Merk zag een bel naast het raam.
“Er zijn door de eeuwen heen veel aanvallen op de toren geweest,” vervolgde Vicor. “Allemaal gefaalde aanvallen—dankzij ons. Wij zijn de Wachters, de laatste verdedigingslinie. Heel Escalon heeft ons nodig—en er zijn vele manieren om een toren te verdedigen.”
Merk keek hem na terwijl hij wegliep, en terwijl hij zich settelde op zijn post, vroeg hij zich stilletjes af: waar was hij aan begonnen?
HOOFDSTUK ZES
Duncan leidde zijn mannen terwijl ze door de maanverlichte nacht over de besneeuwde vlaktes van Escalon galoppeerden. De uren gleden voorbij terwijl ze richting Andros reden, dat ergens aan de horizon lag. De nachtelijke rit bracht herinneringen bij hem op van lang vervlogen tijden, van gevechten, van zijn tijd in Andros, van het dienen van de oude Koning; hij ging op in zijn eigen gedachten, en zijn herinneringen mengden zich met het heden, en fantasieën over de toekomst, tot hij niet meer wist wat echt was. Zoals gewoonlijk dwaalden zijn gedachten af naar zijn dochter.
Kyra. Waar ben je? vroeg hij zich af.
Duncan bad dat ze veilig was, dat het goed ging met haar training, en dat ze spoedig voorgoed herenigd zouden zijn. Zou ze Theos weer kunnen oproepen? vroeg hij zich af. Zo niet, dat wist hij niet hoe ze de oorlog konden winnen die ze was begonnen.
Het onophoudelijke geluid van de paarden en hun wapenrustingen vulde de nacht. Duncan voelde de kou nauwelijks. Zijn hart was warm door hun overwinning, door het groeiende leger achter hem, door de anticipatie. Eindelijk, na al die jaren, voelde hij het tij weer keren. Hij wist dat Andros zwaar bewaakt werd door een professioneel leger, dat ze zwaar in de minderheid zouden zijn, dat de hoofdstad versterkt zou zijn, en dat ze niet de mankracht hadden om de stad te bezetten. Hij wist dat hij onderweg was naar de strijd van zijn leven, de strijd die het lot van Escalon zou bepalen. Maar dat was de zwaarte van eer.
Duncan wist ook dat hij en zijn mannen een doel hadden, een verlangen—en bovenal, snelheid en de kracht van verrassing. De Pandesianen zouden nooit een aanval op de hoofdstad verwachten, niet door een onderdrukt volk, en zeker niet ’s nachts.
Eindelijk, terwijl de dag langzaam aanbrak, de hemel nog steeds gehuld in een blauwe waas, zag Duncan in de verte de bekende contouren van de hoofdstad opdoemen. Het was een uitzicht waarvan hij niet had gedacht dat hij het ooit nog zou aanschouwen—een uitzicht dat zijn hart sneller deed kloppen. Hij werd overspoeld door herinneringen aan de jaren dat hij hier had gewoond en de Koning en het land trouw had gediend. Hij herinnerde zich Escalon op het hoogtepunt van haar glorie, een trotse, vrije natie die onverslaanbaar had geleken.
Maar het bracht ook bittere herinneringen omhoog: het verraad van de zwakke Koning, zijn overgave van de hoofdstad en van Escalon. Hij herinnerde zich hoe hij en alle andere grote krijgsheren gedwongen waren geweest om in schaamte te vertrekken, allemaal verbannen naar hun eigen vestingen. Bij het zien van de majestueuze contouren van de stad voelde hij verlangen, nostalgie, angst en hoop, allemaal tegelijk. Dat waren de contouren die zijn leven hadden gevormd, de contouren van de mooiste stad in Escalon, de stad die al eeuwenlang werd geregeerd door koningen, en zich zo ver uitstrekte dat het lastig was om te zien waar ze eindigde. Duncan haalde diep adem. Hij zag de bekende borstweringen en koepels en torens die nog altijd in zijn geheugen gegrift stonden. Op een bepaalde manier was het net alsof hij thuis kwam—maar Duncan was niet langer de verslagen, trouwe commandant die hij ooit was geweest. Hij was nu sterker. Hij zou aan niemand verantwoording afleggen. En hij had een leger bij zich.
De stad werd nog steeds verlicht door fakkels, als overblijfselen van de nachtwacht, en begon de lange nacht van zich af te schudden, gehuld in de ochtendmist. Terwijl Duncan naderde, kwam er iets in het zicht dat zijn bloed deed koken: de blauwe en gele banners van Pandesia, die trots over de kantelen van Andros gedrapeerd waren. Het maakte hem misselijk—en het gaf hem een hernieuwde vastberadenheid.
Duncan liet zijn blik over de poorten glijden, en zijn hart zwol toen hij zag dat die alleen door een skeleton crew werden bewaakt. Hij haalde opgelucht adem. Als de Pandesianen hadden geweten dat ze kwamen, zouden de poorten door duizenden soldaten bewaakt worden—en dan zouden Duncan en zijn mannen geen schijn van kans maken. Maar de skeleton crew vertelde hem dat ze het niet wisten. De duizenden Pandesiaanse soldaten die hier gestationeerd waren sliepen waarschijnlijk nog. Duncan en zijn mannen waren gelukkig snel genoeg geweest om nog een kans te maken.
Dit element van verrassing, wist Duncan, zou hun enige voordeel zijn, het enige waardoor ze een kans hadden om de enorme hoofdstad te bezetten. De hoofdstad met haar vele kantelen, ontworpen om een leger buiten te houden. Dat—en Duncans bevoorrechte kennis van haar fortificaties en zwakke plekken. Gevechten, wist hij, waren wel met minder gewonnen. Duncan bestudeerde de ingang van de stad, en hij wist waar hij eerst moest aanvallen als ze een kans wilden hebben op de overwinning.
“Degene die de poorten bezet, heeft de macht over de hoofdstad!” schreeuwde Duncan naar Kavos en zijn andere commandanten. “Ze mogen niet dicht—we kunnen ze niet dicht laten gaan, ongeacht de prijs. Als ze de poorten sluiten, zijn we voorgoed buitengesloten. Ik zal een kleine strijdmacht met me meenemen en op volle snelheid op de poorten af rijden. Jullie,” zei hij, gebarend naar Kavos, Bramthos en Seavig, “leiden de rest van onze mannen naar de vestingen en beschermen onze flanken tegen de soldaten.”
Kavos schudde zijn hoofd.
“Met een kleine strijdmacht op die poorten af denderen is roekeloos,” schreeuwde hij. “Je zult omsingeld worden, en als ik aan het vechten ben in de vesting, kan ik je niet dekken. Het is zelfmoord.”
Duncan glimlachte.
“Dat is ook de reden dat ik mezelf deze taak heb toebedeeld.”
Duncan