Nacht van de Dapperen . Морган Райс
zal niet langer achter de draken aan gaan,” zei ze. “De draken die zijn gevlucht zullen niet naar je toe komen—ze zijn nu bang voor je. En als je op zoek gaat, zal je ze niet vinden. Ze zijn elders in Escalon ten strijde getrokken. Het is nu aan iemand anders om hen te verslaan.”
“Wat dan, mijn vrouwe?” vroeg hij verrast.
Ze sloot haar ogen en voelde het antwoord naar zich toe komen.
“De Vlammen,” antwoordde Lorna. Ze wist het zeker. “Ze moeten hersteld worden. Het is de enige manier om te voorkomen dat Escalon door Marda wordt verwoest. Dat is nu het belangrijkste.”
Alec leek verward.
“En wat heeft dat met mij te maken?” vroeg hij.
Ze staarde hem aan.
“Het Onafgemaakte Zwaard,” antwoordde ze. “Het is onze laatste hoop. Alleen dat zwaard kan de Muur van Vlammen herstellen. Het moet worden teruggebracht naar zijn oorspronkelijke thuis. Tot dat gebeurd zal Escalon niet veilig zijn.”
Hij keek haar verrast aan.
“En waar is zijn thuis?” vroeg hij, terwijl de mannen dichterbij drongen om te luisteren.
“In het noorden,” antwoordde ze. “In de Toren van Ur.”
“Ur?” vroeg Alec verbijsterd. “Maar de toren is toch al vernietigd?”
Lorna knikte.
“De toren, ja,” antwoordde ze. “Maar niet wat eronder ligt.”
Ze haalde diep adem. Iedereen keek naar haar, en ze waren als aan de grond genageld.
“In de toren bevind zich een verborgen kamer, diep onder de grond. Het was niet de toren die belangrijk was—dat was een afleiding. Het was wat eronder lag. Daar hoort het Onafgemaakte Zwaard thuis. Als je het terug brengt, zal het land veilig zijn, en zullen de Vlammen voorgoed hersteld worden.”
Alec haalde diep adem.
“U wilt dat ik naar het noorden reis?” vroeg hij. “Naar de toren?”
Ze knikte.
“Het zal een verraderlijk reis zijn,” antwoordde ze. “Je zal overal vijanden tegen komen. Neem de mannen van de Verloren Eilanden met je mee. Zeil de Zee van Verdriet op, en stop niet tot je in Ur bent.”
Ze deed een stap naar voren en legde een hand op zijn schouder.
“Breng het zwaard terug,” beval ze. “En red ons.”
“En u, mijn vrouwe?” vroeg Alec.
Ze sloot haar ogen en werd overspoeld door een afschuwelijke pijn. Ze wist onmiddellijk waar ze heen moest.
“Duncan is stervende,” zei ze. “En ik ben de enige die hem kan redden.”
HOOFDSTUK ZEVEN
Aidan galoppeerde met Leifalls mannen door de woestijn, met Cassandra aan zijn ene kant, Anvin aan de andere, en White aan zijn voeten. Terwijl ze grote stofwolken opwierpen, voelde Aidan zich dolblij. Hij voelde overwinning en trots. Hij had geholpen het onmogelijke te doen, om de watervallen om te leiden, om de wateren van Everfall over de vlaktes te laten spoelen en het ravijn te laten overstromen—en net op tijd zijn vader te redden. Terwijl hij naderde, popelde hij om weer met zijn vader herenigd te zijn. Aidan kon zijn vaders mannen in de verte al zien. Zelfs vanaf hier was hun vreugdevolle geschreeuw hoorbaar, en hij werd overspoeld door trots. Het was ze gelukt.
Aidan was dolblij dat zijn vader en zijn mannen het hadden overleefd. Het ravijn liep over, duizenden Pandesianen waren dood, en spoelden aan voor hun voeten. Voor het eerst had Aidan een gevoel van doelbewustheid, een gevoel dat hij ergens bij hoorde. Hij had, ondanks zijn jonge leeftijd, echt bijgedragen aan zijn vaders zaak, en hij voelde zich als een man onder mannen. Hij had het gevoel dat dit één van de belangrijkste momenten van zijn leven was.
Terwijl ze galoppeerden en de zon op hen neer scheen, kon Aidan niet wachten tot hij zijn vader weer zou zien, de trots in zijn ogen, de dankbaarheid, en bovenal, de blik van respect. Hij wist zeker dat zijn vader hem nu als een gelijke zou beschouwen, als één van zijn mannen, een ware krijger. Dat was alles dat Aidan ooit had gewild.
Aidan reed door, het gedonder van de paardenhoeven in zijn oren. Hij zat onder het zand, verbrand door de lange rit in de zon. Eindelijk bereikten ze de top van de heuvel, en toen ze naar beneden reden, zag hij het laatste stuk voor zich liggen. Hij keek uit naar de groep van zijn vaders mannen, zijn hart bonzend van anticipatie—toen hij ineens besefte dat er iets mis was.
Daar, in de verte, gingen zijn vaders mannen uiteen. Tussen hen door liep een eenzame figuur door de woestijn. Een meisje.
Het sloeg nergens op. Wat deed een meisje nu hier, in haar eentje, en waarom liep ze naar zijn vader? Waarom lieten de mannen haar door? Aidan wist niet precies wat er mis was, maar door de manier waarop zijn hart tekeer ging wist hij dat er iets niet klopte.
Aidan naderde en was verbijsterd toen hij de unieke verschijning van het meisje herkende. Hij zag haar suède en lederen mantel, haar hoge zwarte laarzen, haar staf, haar lange lichtblonde haar, haar trotse gezicht en features, en hij knipperde verward met zijn ogen.
Kyra.
Zijn verwarring werd alleen maar groter. Terwijl hij haar manier van lopen zag, de manier waarop ze haar schouders hield, wist hij dat er iets niet klopte. Dat leek op haar, maar ze was het niet. Dat was niet de zus waar hij zijn hele leven mee had geleefd, waarmee hij zoveel uren op haar schoot boeken had zitten lezen.
Hij was nog altijd honderd meter bij hen vandaan, en Aidans hart ging hevig tekeer. Hij werd overspoeld door angst. Hij bracht zijn hoofd omlaag en spoorde zijn paard aan. Ze galoppeerden zo snel dat hij nauwelijks kon ademen. Het meisje bij Duncan gaf hem een slecht voorgevoel, een gevoel van naderend onheil.
“VADER!” schreeuwde hij.
Maar zijn geschreeuw werd meegevoerd door de wind.
Aidan ging nog sneller rijden, voor de rest van de groep uit. Hij stormde langs de berghelling naar beneden. Hulpeloos keek hij toe hoe het meisje haar armen uitstrekte om zijn vader te omhelzen.
“NEE, VADER!” schreeuwde hij.
Hij had nog vijftig meter te gaan, toen veertig, dertig—maar hij was nog altijd te ver weg om iets te doen.
“WHITE, RENNEN!” beval hij.
White ging er vandoor. Hij rende zelfs nog sneller dan het paard. Toch wist Aidan dat er geen tijd meer was.
Toen zag hij het gebeuren. Tot Aidans grote afschuw dreef het meisje een dolk in zijn vaders borst. Zijn vaders ogen sperden zich open, en hij viel op zijn knieën.
Aidan had het gevoel alsof hij zelf werd neergestoken. Hij voelde zijn hele lichaam van binnen instorten, en had zich nog nooit zo hulpeloos gevoeld. Het gebeurde allemaal zo snel. Zijn vaders mannen stonden daar, verward, verbluft. Niemand wist wat er gebeurde. Maar Aidan wist het. Hij wist het meteen.
Met nog twintig meter te gaan reikte Aidan wanhopig naar zijn riem en trok de dolk die Motley hem had gegeven. Hij haalde uit en wierp.
De dolk zeilde door de lucht, draaiend om zijn as, glimmend in het licht, op het meisje af. Ze trok haar dolk terug, grijnsde, en stond op het punt om Duncan weer te steken—toen Aidans dolk zijn doelwit vond. Aidan was opgelucht toen hij zag hoe zijn dolk zich door haar hand boorde. Ze gaf een schreeuw en liet haar wapen vallen. Het was geen menselijke schreeuw, en zeker niet die van Kyra. Wie ze ook was, Aidan had haar ontmaskerd.
Ze draaide zich om en keek hem aan, en Aidan keek vol afschuw toe hoe haar gezicht begon te transformeren. Het meisjesachtige gezicht veranderde in een groteske, mannelijke figuur. Hij groeide met de seconde groter, groter dan hen allemaal. Aidans ogen werden groot van schrik. Het was niet zijn zus. Het was niemand minder dan de Grote en Heilige Ra.
Ook Duncans mannen staarden geschrokken naar Ra. Op de één of andere manier