Overwinnaar, Verliezer, Zoon . Морган Райс
had moeten weten dat een man die zich kleedde als een priester des doods om een offer zou vragen. En toch, als hij hem de middelen kon geven om het kind van de Ouden te doden, dan was het het waard.
“Er zullen slaven gebracht worden,” beloofde hij. “Maar als je faalt, zul je hen terugzien in de dood.”
Het meest angstaanjagende van dit alles was het feit dat de huurling daar niet eens op reageerde. Hij behield zijn kalmte, en liep naar een plek die eruitzag alsof er een massagraf onder lag. Hij haalde poeders en toverdrankjes uit zijn gewaden tevoorschijn, en begon markeringen op de grond te tekenen.
Irrien keek toe en wachtte. Hij ging in de schaduw van één van de tombes zitten en probeerde te verbergen hoe erg zijn lichaam pijn deed na de lange rit. Hij zou maar graag verder Delos in zijn gereden om te baden en zijn wonden te verzorgen, en misschien even te rusten. Maar dan zouden zijn mannen vragen stellen over waarom hij niet hier was. En hij moest sterk zijn.
Dus stuurde hij zijn mannen erop uit om offers te halen, en gaf hen een lijst met andere dingen waarvan N’cho had gezegd dat ze nodig waren. Het duurde meer dan een uur voor ze terugkwamen uit de stad, met de meest bizarre verzameling van benodigdheden. Er kwam een dozijn priesters des doods mee met de slaven en smeersels, de kaarsen en de vuurpotten.
Irrien zag N’cho glimlachen bij het zien van de priesters, met een zelfverzekerdheid die Irrien vertelde dat hij geen spelletjes speelde.
“Ze willen zien hoe het in zijn werk gaat,” zei hij. “Ze willen zien of het wel echt mogelijk is. Ze geloven erin, maar ze geloven er niet in.”
“Ik geloof het als ik het zie,” zei Irrien.
“Dan zul je het zien, mijn heer,” antwoordde de huurling.
Hij liep terug naar de ruimte die hij met de symbolen van zijn toverkunst had gemarkeerd, en stak kaarsen aan. Hij gebaarde om de slaven naar voren te brengen, en bond hen één voor één vast aan staken rondom de cirkel die hij getekend had. Vervolgens smeerde hij hen in met oliën die hen deden worstelen en smeken.
Dat was echter niets vergeleken met hun geschreeuw, dat oprees toen de huurling hen in brand stak. Irrien hoorde een aantal van zijn mannen naar adem snakken bij het aanschouwen van de achteloze wreedheid. Anderen klaagden over verspilling. Irrien stond daar alleen maar. Als dit niet werkte, had hij later alle tijd om N’cho te vermoorden.
Het werkte echter wel, op een manier die Irrien nooit had kunnen voorzien.
Hij zag N’cho de cirkel uitstappen. Terwijl hij zong, leek de grond binnenin de cirkel in te storten, alsof er een zinkgat ontstond. De schreeuwende, brandende offers vielen in het gat terwijl N’cho onverstoorbaar door bleef dingen.
Irrien hoorde het gekraak van de tombes die open begonnen te breken. Een graf vlakbij de plek waar Irrien stond scheurde met een oorverdovend lawaai door tweeën. Irrien zag de hoe de botten er als in een draaikolk werden uitgerukt, waarna ze het gat in de grond werden ingezogen.
Er volgden nog meer botten. Het was alsof ze door een magische kracht naar het gat toe werden getrokken, met de snelheid van geworpen speren. Irrien zag een man door een dijbeen doorboord worden, waarna hij mee het gat in werd gesleurd. Hij schreeuwde toen hij viel
En toen werd alles weer stil. N’cho gebaarde naar de priesters des doods om naar voren te komen. Ze gingen bij hem staan, duidelijk benieuwd naar wat hij dan ook aan het doen was. Irrien vond het belachelijk dat ze hun verlangen naar macht op de eerste plaats zetten, dat ze het zelfs belangrijker vonden dan hun eigen leven.
Irrien had al geraden wat er kwam, nog voordat een enorme hand met klauwen uit het gat omhoog kwam en één van de priesters greep. De klauwen boorden zich dwars door de priester heen en sleurden de om genade smekende man met zich mee.
N’cho kwam meteen in actie en wikkelde een lichte, zilveren ketting om de arm van het wezen heen, alsof hij een wild paard ving. Hij overhandigde het uiteinde van de ketting aan een groep soldaten. Ze hielden de ketting voorzichtig vast, alsof ze verwachtten dat zij zelf de volgende slachtoffers zouden worden.
“Trekken,” commandeerde hij. “Trek voor je leven.”
De mannen keken naar Irrien, en Irrien knikte. Als dit een paar levens zou kosten, was het het waard zijn. Hij keek toe hoe de mannen trokken, alsof ze een zwaar zeil hesen. Ze sleurden het beest niet uit zijn schuilplaats, maar leken hem wel te overtuigen om in beweging te komen.
Het beest klom met zijn enorme klauwen uit het gat in de grond. Het was een wezen met een flinterdunne, leerachtige huid, met daaronder botten die groter waren dan de mannen zelf. Sommigen van die botten staken als speerpunten door de huid heen. Het beest was zo groot als een hoog schip, en zag er onbedwingbaar uit. Het had de kop van een krokodil, met in het midden van de schedel een enkel groot oog dat met een onheilspellende gele blik voor zich uit staarde.
N’cho haalde meer kettingen tevoorschijn en overhandigde die aan de andere mannen. Al snel werd het beest door een hele compagnie van krijgers in bedwang gehouden. Zelfs geketend was het een angstaanjagend wezen. Het leek een gevoel van dood uit te stralen, en het gras kleurde spontaan bruin door zijn aanwezigheid.
Irrien ging staan. Hij liet zijn zwaard aan zijn riem hangen, maar alleen omdat het geen zin had om een zwaard te trekken. Hoe moest hij iets doden dat duidelijk niet leefde op een manier die hij begreep? En waarom zou hij het willen doden, als het precies was wat hij nodig had om het op te nemen tegen de krijgers op Haylon, en het meisje dat schijnbaar nog gevaarlijker was dan hen allemaal?
“Zoals beloofd, Eerste Steen,” zei N’cho. Hij gebaarde als een slavenhouder die een bijzonder duur exemplaar liet zien. “Een wezen dat gevaarlijker is dan welk wezen dan ook.”
“Gevaarlijk genoeg om één van de Ouden te doden?” wilde Irrien weten.
Hij zag de huurling knikken, als een wapensmid die trots was op zijn creatie.
“Dit wezen is pure dood, Eerste Steen,” zei hij. “Het is in staat om alles te doden dat leeft. Ik neem aan dat u tevreden bent?”
Irrien zag de mannen worstelen om het beest in bedwang te houden, en trachtte de kracht van het wezen in te schatten. Hij kon zich niet voorstellen dat hij er ooit tegen zou vechten. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand een confrontatie met dat beest zou overleven. Even ontmoette het oog van het beest zijn blik, en Irrien zag alleen maar haat: een diepe, blijvende haat voor alles dat leefde.
“Als je het na afloop weer terug kunt stoppen,” zei Irrien. “Ik zit er niet op te wachten dat dat ding achter mij aan komt.”
N’cho knikte. “Dit wezen is niet gemaakt voor deze wereld, Eerste Steen,” zei hij. “De kracht die het bij elkaar houdt zal uiteindelijk uitbranden.”
“Breng hem naar de boten,” commandeerde Irrien.
N’cho knikte. Hij gebaarde naar de mannen en gaf bevelen over waar ze moesten trekken en hoe hard. Irrien zag het toen één van de mannen zich verstapte, en het beest uithaalde. Hij scheurde de man in tweeën.
Irrien was bijna nergens bang voor, maar voor dit ding wel. Maar dat was goed. Het betekende dat het een machtig wezen was. Machtig genoeg om zijn vijanden af te slachten.
Machtig genoeg om hier een einde aan te maken, voor eens en altijd.
HOOFDSTUK NEGEN
Stephania stond ongeduldig in een ontvangstkamer in Ulrens grote huis. Ondanks de angst die ze voelde keek ze net zo uitdrukkingsloos als de standbeelden die er stonden. Er was angst, ondanks het feit dat ze naar dit moment toe had gewerkt, en ondanks alles dat ze had gedaan om hier te komen.
Ze wist van haar poging om Irrien te verleiden hoe erg dit fout kon gaan. Eén verkeerde stap en het zou haar dood betekenen, of erger. Ze zou verkocht worden als het speeltje van één of andere rijke man. Hopelijk was de voormalige Tweede Steen makkelijker te verleiden dan de eerste.
De constante aanwezigheid van het tuig dat haar hierheen hadden gebracht, werkte ook op Stephania’s