Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
was geschrokken; nog nooit had hij haar met een vinger aangeraakt. Het voelt alsof ik zelf een klap kreeg. Ik staarde hem aan en herkende hem bijna niet. Was dat echt mijn vader? Ik was zo verbijsterd dat ik mijn boek met een plof liet vallen.
Ze wendden zich allebei naar mij. Geschrokken draaide ik me om en rende via de hal naar mijn slaapkamer en sloeg de deur achter me dicht. Ik wist niet hoe ik op dit alles moest reageren en moest hen gewoon ontvluchten.
Iets later werd er zacht op de deur geklopt.
“Brooke, ik ben het,” zei papa met een zachte, berouwvolle stem. “Het spijt me dat je dat moest zien. Doe alsjeblieft open.”
“Ga weg!” schreeuwde ik terug.
Een lange stilte volgde. Maar hij ging niet weg.
“Brooke, ik moet nu gaan. Ik wil je nog één keer zien voordat ik ga. Alsjeblieft. Kom naar buiten om gedag te zeggen.”
Ik begon te huilen.
“Ga weg!” snauwde ik weer. Ik was zo overweldigd, zo boos dat hij mama had geslagen, en nog bozer omdat hij ons ging verlaten. En diep van binnen was ik bang dat hij nooit meer terug zou komen.
“Ik ga nu, Brooke,” zei hij. “Je hoeft de deur niet open te doen. Maar ik wil dat je weet dat ik heel veel van je hou. En dat ik altijd bij je zal zijn. Onthoud dit, Brooke, jij bent de sterkste. Zorg goed voor deze familie. Ik reken op je. Zorg goed voor ze.”
En toen hoorde ik de voetstappen van mijn vader die wegliepen. Zachter en zachter. Een moment later ging de voordeur open, en weer dicht.
En toen, niks.
Minuten—die voelden als dagen—later, deed ik langzaam mijn deur open. Ik voelde het al. Hij was weg. En ik had nu al spijt; Ik wou dat ik hem gedag had gezegd. Want diep van binnen voelde ik dat hij nooit meer terug zou komen.
Mama zat aan de keukentafel, met haar hoofd in haar handen, zachtjes te huilen. Ik wist dat dingen die dag voorgoed waren veranderd, dat het nooit meer hetzelfde zou worden—dat zij nooit meer dezelfde zou zijn. En ik ook niet.
En ik had gelijk. Terwijl ik hier nu zit, starend naar de sintels van het dovende vuur, met zware ogen, realiseer ik me dat niks meer hetzelfde is geweest sinds die dag.
*
Ik sta hier in ons oude appartement in Manhattan. Ik weet niet wat ik hier aan het doen ben of hoe ik hier ben gekomen. Ik begrijp er niks van, want het appartement is helemaal niet zoals ik me herinner. Het is helemaal leeg alsof we hier nooit gewoond hebben. Ik ben de enige hier.
Plotseling wordt er op de deur geklopt, en komt papa in volledig uniform binnenlopen, met een koffertje in zijn hand. Hij heeft een lege blik in zijn ogen alsof hij net terug komt uit de hel.
“Papa!” probeer ik te schreeuwen. Maar er komen geen woorden uit. Ik kijk naar beneden en zie dat ik aan de vloer ben gelijmd, verstopt achter een muur, en dat hij me niet kan zien. Hoe hard ik ook probeer om los te komen en naar hem toe te rennen en zijn naam te roepen, het lukt niet. Ik ben gedwongen om hulpeloos toe te kijken terwijl hij het lege appartement inloopt en rondkijkt.
“Brooke?” roept hij. “Ben je hier? Is er iemand thuis?”
Ik probeer nogmaals te antwoorden, maar mijn stem werkt niet. Hij doorzoekt alle kamers.
“Ik zei toch dat ik terug zou komen,” zegt hij. “Waarom hebben jullie niet op me gewacht?”
Dan begint hij te huilen.
Mijn hart breekt en ik probeer hem met alle macht te roepen. Maar hoe hard ik het ook probeer, er komt niks uit.
Uiteindelijk draait hij zich om en verlaat hij het appartement. Zachtjes doet hij de deur achter zich dicht. De klik van de deurkruk galmt in de leegte.
“PAPA!” schreeuw ik eindelijke met mijn stem.
Maar het is al te laat. Ik weet dat hij nu voorgoed weg is, en eigenlijk is het mijn schuld.
Ik knipper met mijn ogen, en ineens ben ik weer terug in de bergen, in het huis van papa, in zijn favoriete stoel naast de haard. Papa zit op de ban naar voren geleund met zijn hoofd naar beneden, met zijn Korps Mariniers mes te spelen. Ik ben geschokt om te zien dat de helft van zijn gezicht tot op het bot is weggesmolten; ik kan de helft van zijn schedel zien.
Hij kijkt me aan, en ik ben bang.
“Je kan je hier niet voor altijd verstoppen, Brooke,” zegt hij op kalme toon. “Je denkt dat je hier veilig bent. Maar ze komen je halen. Neem Bree mee en verstop je.”
Hij staat en komt op me af. Hij pakt me bij mijn schouders en schud me door elkaar. Zijn ogen branden intens. “HEB JE ME GEHOORD, SOLDAAT!?” schreeuwt hij.
Hij verdwijnt, en op het zelfde moment springen alle ramen en deuren open in een chaos van gebroken glas.
Een dozijn slavendrijvers stormen met getrokken pistolen ons huis binnen. Ze zijn gekleed in hun typische zwarte uniforms van top tot teen met zwarte gezichtsmaskers, en ze rennen naar alle hoeken van het huis. Een van hen grijpt Bree van de bank en draagt haar weg, gillend, terwijl een andere op mij af komt gerend en mijn arm vastpakt met zijn pistool in mijn gezicht.
Hij schiet.
Ik wordt schreeuwend wakker, verward.
Ik voel vingers die m’n arm vasthouden, verward tussen mijn droom en de realiteit, en ik ben klaar om te slaan. Ik zie dat het Bree is die aan mijn arm staat te schudden.
Ik zit nog steeds in de stoel van papa en de kamer is nu gevuld met zonlicht. Bree huilt hysterisch.
Ik ga rechtop zitten en knipper een paar keer met mij ogen om wakker te worden. Was het maar een droom? Het voelde allemaal zo echt.
“Ik heb eng gedroomd!” huilt Bree, die nog steeds mijn arm vast heeft.
Ik zie dat het vuur al lang gedoofd is. Ik zie het felle zonlicht, en realiseer me dat het al laat in de morgen moet zijn. Ik kan niet geloven dat ik in de stoel in slaap ben gevallen—dit overkomt me anders nooit.
Ik schud mijn hoofd om me van de spinnenwebben te ontdoen. Die droom leek zo echt, bijna niet te geloven dat het niet echt was. Ik heb eerder over papa gedroomd. Heel vaak. Maar nooit eerder zo confronterend. Ik vind het moeilijk om te bevatten dat hij niet hier bij me in de kamer is, en ik keek nog eens rond om er zeker van te zijn.
Bree rukt aan mijn arm, ontroostbaar. Zo heb ik haar ook nog nooit eerder gezien.
Ik buk om haar een knuffel te geven. Ze omhelst me stevig.
“Ik heb gedroomd dat die gemene mannen kwamen en me meenamen! En jij was er niet om me te redden!” huilt Bree over mijn schouder. “Niet weggaan!” huilt ze hysterisch. “Ga alsjeblieft niet weg. Laat me niet alleen!”
“Ik ga nergens heen,” zeg ik, terwijl ik haar stevig vasthoudt. “Shhh…. Het is al goed…. Er is niks om je zorgen om te maken. Alles is OK.”
Maar van binnen heb ik het gevoel dat alles niet goed is. In tegendeel. Mijn droom stoort me echt. En dat Bree ook een enge droom had—ongeveer op hetzelfde moment—biedt me weinig troost. Ik geloof niet echt in voortekenen, maar toch vraag ik me af of dit misschien een teken is. Ik hoor geen geluid of commotie, en als er binnen een straal van een kilometer iemand was, had ik het wel geweten.
Ik veeg de tranen van Bree af. “Diep ademhalen,” zeg ik.
Bree luistert en komt langzaam weer op adem. Ik dwing mezelf te lachen. “Zie,” zeg ik. “Ik ben hier. Niks aan de hand. Het was maar een enge droom. Ok?”
Bree knikt langzaam.
“Je bent gewoon oververmoeid,” zeg ik. “En je hebt koorts. Dus heb je enge dromen. Het komt allemaal goed.”
Terwijl ik daar op mijn knieën zit, realiseer ik me dat ik op moet schieten. De berg op, ons nieuwe huis verkennen, en eten vinden. Hoe moet ik dit aan Bree vertellen? En hoe zal ze reageren? Mijn timing had duidelijk niet slechter gekund. Hoe