Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
ben ik ironisch genoeg dankbaar voor deze plek. Dit huis heeft mijn leven gered—en dat van Bree. Toen de oorlog uitbrak en we de stad moesten ontvluchten, hadden we weinig keuze. Als we deze plek niet hadden gehad, weet ik niet waar we naartoe zouden zijn gegaan. En als deze plek niet zo afgelegen en hoog in de bergen lag, waren we misschien al lang geleden door slavendrijvers gevangen. Grappig hoe je dingen als kind zo kan haten, en als volwassene erg kan waarderen. Nou ja, bijna volwassen. Met 17 jaar voel ik mezelf als een volwassene. Waarschijnlijk ben ik de laatste jaren meer verouderd dan de meesten.
Als dit huis niet zo midden op de weg stond, zo blootgelegd—als het iets kleiner was geweest, iets meer beschermd, dieper in het bos, zou ik me waarschijnlijk niet zo’n zorgen maken. Natuurlijk zouden we dan nog steeds last hebben van de dunne muren, het lekkende dak, en de ramen die de wind doorlaten. Het zou nooit een comfortabel of warm huis zijn. Maar dan was het ten minste veilig. Elke keer wanneer ik nu naar het huis of de open vlakte eromheen kijk, realiseer ik me dat het een makkelijk doelwit is.
Mijn voeten kraken in de sneeuw terwijl ik naar de voordeur loop, en binnen begint de hond te blaffen. Sasha, die doet wat ik haar geleerd heb: Bree beschermen. Ik ban zo dankbaar dat ik haar heb. Ze let zo goed op Bree, en blaft bij het minste geringste; dit geeft me net genoeg rust om haar achter te laten als ik ga jagen. Maar tegelijkertijd maak ik me soms zorgen dat haar geblaf ons zal verraden: een blaffende hond betekent meestal namelijk mensen. En dat is nou precies waar een slavendrijver naar zou luisteren.
Snel ga ik naar binnen om haar te kalmeren. Ik sluit de deur achter me, terwijl ik de houtblokken in mijn hand probeer te balanceren, en stap de donkere kamer binnen. Sasha bedaart, kwispelt met haar staart en springt tegen me op. Sasha, een zes jaar oude bruine labrador, is de meest trouwe hond die ik me kan wensen—en het beste gezelschap. Als we haar niet hadden, was Bree waarschijnlijk al lang geleden in een diepe depressie beland. En ik misschien ook.
Sasha likt m’n gezicht, jammerend, en ze lijkt nog meer opgewonden dan normaal; ze ruikt aan mijn middel, bij mijn zakken. Ze ruikt al dat ik iets speciaals heb meegebracht. Ik leg de houtblokken neer zodat ik haar kan aaien, en op dat moment voel ik haar ribben. Ze is veel te mager. Ik voel me opeens schuldig. Maar aan de andere kant, Bree en ik zijn ook mager. We delen alles wat we vinden altijd met haar, dus wij drieën zijn een gelijk team. Toch wou ik dat ik haar meer kon geven.
Ze snuffelt aan de vis, waardoor deze uit mijn hand vliegt en op de grond valt. Sasha springt meteen bovenop de vis. Haar poten slingeren de vis over de vloer. Nogmaals springt ze op de vis en dit keer bijt ze er in. Maar blijkbaar vindt ze de smaak van rauwe vis niet lekker, dus laat ze los. In plaats van ‘m op te eten, speelt ze met de vis, en slaat ze ‘m met haar poten alle kanten op.
“Sasha, stop!” Zeg ik stilletjes om Bree niet wakker te maken. Ook ben ik bang dat de waardevolle vis verloren gaat als ze er te veel mee speelt. Gehoorzaam stop Sasha. Maar ik zie hoe opgewonden ze is dus wil ik haar iets geven. Ik grijp in mijn zak en haal de pot jam tevoorschijn. Met mijn vinger schep ik er wat frambozenjam uit, en steek mijn hand naar haar uit.
Zonder ook maar iets te missen, likt ze aan mijn vingers, en met drie grote likken is mijn vinger schoon. Ze likt haar lippen en staart me met grote ogen aan, vragend om meer.
Ik aai haar over haar hoofd, geef haar een kus, en sta weer op. Nu vraag ik me af of het aardig as haar wat te geven, of juist gemeen om haar zo weinig te geven.
Het huis is donker zoals iedere nacht. Zelden maak ik een vuur. Hoe erg we de warmte ook nodig hebben, wil ik niet het risico lopen om aandacht te trekken. Maar vanavond is het andere: Bree moet beter worden, zowel fysiek als emotioneel, en een vuur zal haar goed doen. Ook durf ik wat meer risico te nemen aangezien we morgen toch zullen verhuizen. Ik loop naar de kast om een aansteker en een kaars te pakken. Een van de beste dingen aan dit huis was de enorme voorraad kaarsen, één van de weinige goede bijkomstigheden van mijn vader als marinier, omdat hij zo’n survivalgek was. Als we als kinderen op bezoek kwamen, viel de elektriciteit tijdens elke storm uit. Daarom sloeg hij een voorraad kaarsen op, vastberaden om de elementen te verslaan. Ik herinner me dat ik hem voor de grap een hoarder noemde toen ik de kast vol met kaarsen ontdekte. Nu ik er nog maar een paar over had, wou ik dat hij er meer gehamsterd had.
Ik heb onze enige aansteker in leven gehouden door ‘m zuinig te gebruiken, en door af en toe een beetje benzine uit de motor over te hevelen. Ik ben iedere dag dankbaar voor de motor van papa, en ik ben ook dankbaar dat hij de tank nog eenmaal vol had gegooid: het is het enige wat e het gevoel geeft dat we nog een voordeel hebben, dat we iets waardevols bezitten, een manier om te overleven als echt alles kapot gaat. Papa had de motor altijd in de kleine garage aan het huis bewaard, maar toen wij hier na de oorlog aankwamen, heb ik de motor meteen uit de garage gehaald en de heuvel op gerold, het bos in, en het zo goed onder takken en struiken en doorns verstopt dat niemand het ooit kon vinden. Als ons huis ooit ontdekt zou worden, zou men als eerste in de garage kijken.
Ik ben ook blij dat papa me toen ik klein was heeft geleerd om erop te rijden, ondanks het protest van mama. Vanwege de zijspan was het moeilijker te leren dan andere motors. Ik herinner me dat toen ik twaalf was ik doodsbang was toen ik leerde te rijden terwijl papa in de zijspan zat en bevelen naar me snauwde. Hier op deze onverzoenlijke bergwegen heb ik het geleerd, en ik herinner me dat ik dacht dat we dood zouden gaan. Ik herinner me dat ik over de rand naar de afgrond keek en huilde dat papa moest rijden. Maar hij weigerde. Eigenwijs zat hij een uur lang te wachten tot ik eindelijk stopte met huilen om het nogmaals te proberen. En zo heb ik toch geleerd erop te rijden. Dat was mijn opvoeding in een notendop.
Sinds de dag dat ik hem verstopt heb, heb ik de motor niet meer gebruikt, en ik neem niet eens het risico om te gaan kijken tenzij ik was benzine wil overhevelen—en zelfs dat doe ik alleen ’s avonds. Als er ooit gevaar zou dreigen en we moesten vluchten, doe ik Bree en Sasha in de zijspan en breng ik ons in veiligheid. Maar eerlijke gezegd zou ik niet weten waar we heen zouden kunnen rijden. Zo ver ik gezien en gehoord heb, is de rest van de wereld een woestenij, vol met gewelddadige criminelen, bendes en weinig overlevenden. De geweldadigen die het overleefd hebben, hebben zich in de steden verzameld, en ontvoeren iedereen die ze kunnen vinden om tot slaaf te maken. Voor hun eigen gebruik of voor de dead matches in de arena’s. Ik denk dat Bree en ik tot de weinigen behoren die nog steeds op eigen houtje buiten de stad in vrijheid leven. En onder de weinigen die nog niet zijn verhongerd.
Ik steek de kaars aan en Sasha volgt me terwijl ik langzaam door het donkere huis loop. Bree zal wel slapen, wat me zorgen baart: normaal gesproken slaapt ze niet zo veel. Ik stop voor haar deur en vraag me af of ik haar wel wakker moet maken. Terwijl ik daar sta, schrik ik van mijn eigen beeld in de spiegel. Ik zie er een stuk ouder uit, net als altijd wanneer ik mijzelf weer eens zie. Mijn gezicht dun en hoekig en rood van de kou en mijn lichtbruine haar tot op mijn schouders, en mijn grijze ogen staren me aan alsof ze behoren tot iemand die ik niet herken. Het zijn harde, intense ogen. Papa zei altijd dat ze op ogen van een wolf leken. Mama zei dat ze prachtig waren. Ik wist niet wie ik moest geloven.
Snel kijk ik weg omdat ik mezelf niet wil zien. Ik draai de spiegel om zodat het niet weer gebeurt.
Langzaam doe ik de deur van Bree open.
Sasha rent onmiddellijk naar binnen en gaat met haar kin op de borst van Bree liggen terwijl ze haar gezicht likt. Het verbaast me nog steeds hoe zij aan elkaar gehecht zijn—soms lijkt het zelfs alsof ze nog meer aan elkaar gehecht zijn als wij.
Bree opent langzaam haar ogen en tuurt in het donker.
“Brooke?” vraagt ze.
“Ik ben het,” zeg ik zachtjes. “Ik ben thuis.”
Ze gaat rechtop zitten en lacht terwijl haar ogen open gaan als ze me herkent. Ze light op een goedkoop matras op de vloer en slaat haar dunne deken open om uit bed te stappen, in haar pyjama. Ze beweegt langzamer dan normaal.
Ik buk om haar te omhelzen.
“Ik heb een verrassing voor je,” zeg ik, terwijl ik moeite heb mijn enthousiasme te onderdrukken.
Ze kijkt met grote ogen en doet vervolgens haar ogen dicht met haar handen open. Ik denk even na en besluit dan haar eerst de chocolade te geven. Ik haal de reep uit mijn zak en leg het in haar handen. Ze opent haar ogen en kijkt