Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
niks te eten. Dat meer daar boven is het best wat ik momenteel kan verzinnen, onze enige andere bron van voedsel. Ik wil ook dat Bree vuur heeft, en al het hout hier is doorweekt. Daar boven, waar de wind sterker is, vind ik misschien hout dat droog genoeg is om vuur aan te maken. Ik kijk nog een keer recht naar boven en besluit ervoor te gaan. Ik laat mijn hoofd zakken en begin te wandelen, terwijl ik mijn hengel mee draag.
Elke stap doet pijn, als een miljoen naalden die in mijn dijen prikken, en ijskoude lucht doorboort mijn longen. De wind neemt toe en de sneeuw veegt als schuurpapier over mijn gezicht. Hoog boven me krast een vogel, alsof hij me uitlacht. Net wanneer ik het gevoel krijg dat ik geen stap meer kan zetten, bereik ik het volgende plateau.
Deze, zo hoog, is anders dan alle andere: deze is dicht begroeid met naaldbomen, wat het moeilijk maakt om meer dan een paar meter vooruit te kijken. De lucht is door het enorme bladerdak nauwelijks te zien, en de sneeuw is bedekt met groene naalden. De dikke boomstammen geven ook dekking tegen de wind. Het lijkt alsof ik een klein privé koninkrijk heb gevonden, dat voor de rest van de wereld is verstopt.
Ik stop en draai me om voor het uitzicht: het is schitterend. Ik vond het uitzicht vanuit het huis van papa altijd prachtig, zo halverwege op de berg, maar vanaf hier, aan de top , is het spectaculair. Overal hoge bergtoppen, en in de verte, voorbij de bergtoppen, kan ik zelfs de Hudson rivier zien glinsteren. Ook zie ik de kronkelende wegen die zich een weg door de bergen banen, in opvallend goede staat. Waarschijnlijk odat hier zo weinig mensen komen. Sterker nog, ik heb hier nog nooit een auto of een andere voertuig gezien. Ondanks de sneeuw zijn de wegen vrij; de steile, hoekige wegen die in de zon liggen zijn perfect voor afwatering en wonderbaarlijk is de meeste sneeuw gesmolten.
Plotseling maak ik me zorgen. Het is beter als de wegen bedekt zijn met sneeuw en ijs, wanneer ze onbegaanbaar zijn voor voertuigen, omdat tegenwoordig de enige mensen met auto’s een brandstof slavendrijvers zijn—genadeloze premiejagers die werken om Arena Eén te voeden. Overal zijn ze op patrouille, op zoek naar overlevenden om te ontvoeren en als slaven naar de arena te brengen. Er is me verteld dat men de da slaven daar voor vermaak tot de dood laten vechten.
Bree en ik hebben geluk gehad. We hebben al die jaren dat we hier zijn nog geen slavendrijvers gezien—maar dat is misschien alleen omdat we zo hoog zitten, in zo’n afgelegen gebied. Slechts een keer hoorde ik de hoge toon van een motor van een slavendrijver, in de verte, aan de andere kant van de rivier. Ik weet dat ze daar ergens zijn, aan het patrouilleren. En ik neem geen—Ik zorg dat we niet opvallen, door zelden hout te verbranden tenzij het moet, en ik pas altijd goed op Bree. Meestal neem ik haar mee op jacht—als ze niet zo ziek was had ik haar vandaag ook meegenomen.
Ik draai me weer om naar het plateau en kijk naar het kleinere meer. Helemaal bevroren, glinsterend in het middaglicht, ligt het erbij als een verloren juweel, verborgen achter een rij bomen. Ik loop naar het meer en zet een paar voorzichtig stappen op het ijs om te kijken of het niet kraakt. Zodra ik merk dat het stevig is, zet ik nog een paar stappen. Ik vind een plekje, pak de bijl uit mijn riem en hak een aantal keer hard in het ijs. Er verschijnt een barst. Ik pak mijn mes, ga op mijn knieën zitten en hak stevig in het midden van de barst. Ik duw de punt van mijn mes door het ijs en maak een klein gat, net groot genoeg om er een vis door te krijgen.
Ik haast me al glijdend terug naar de kant, en klem de vishengel vervolgens tussen twee takken, rol de draad uit, en ren terug om het door het gat te steken. ik trek een aantal keer hard aan de draad in de hoop dat de metalen haak wat levende wezens onder het ijs aantrekt. Maar toch voelt het als een vergeefse poging, ik vermoed dat alles wat ooit in deze bergmeren heeft geleefd al lang dood is.
Het is hier boven nog kouder en ik kan hier niet blijven staan om naar de lijn te kijken. Ik moet in beweging blijven. Ik draai me om en loop weg van het meer, terwijl het bijgelovige in mij me zegt dat ik misschien wel een vis vang als ik daar niet blij staan staren. Ik loop in kleine cirkels rond de bomen, terwijl ik in mijn handen wrijf om warm te blijven. Het heeft weinig nut.
Dan herinner ik me het droge hout. Ik kijk naar beneden op zoek naar aanmaakhout, maar het is zinloos. De rond is bedekt met sneeuw. Ik kijk naar boven naar de bomen en zie dat de stammen en takken ook grotendeels met sneeuw bedekt zijn. maar daar in de verte zie ik een aantal bomen die door de wind van sneeuw zijn ontdaan. Ik loop naar de bomen toe en inspecteer met mijn hand de schors. Ik ben opgelucht wanneer ik zie dat een aantal takken droog zijn. ik pak mijn bijl en hak een van de grotere takken. Ik heb slechts een stapeltje hout nodig en deze tak is perfect.
Ik vang de tak op om te voorkomen dat hij in de sneeuw valt, en zet hem tegen de stam aan om nog een keer te hakken, dwars door midden. Ik doe dit opnieuw en opnieuw, totdat ik een klein stapeltje aanmaakhout heb, genoeg om in mijn armen te dragen. Ik zet het neer in de hoek van een tak, droog en veilig voor de sneeuw beneden.
Ik kijk rond om de andere stammen te inspecteren, en terwijl ik goed kijk, ben ik even stil. Ik loop naar een van de bomen, kijk eens goed, en realiseer me dat de schors van deze boom anders is. Ik kijk omhoog en zie dat het geen den is; het is een esdoorn. Ik ben verrast een esdoorn zo hoog in de bergen tegen te komen, en nog meer verrast dat ik de esdoorn ook daadwerkelijk herken. Sterker nog, een esdoorn is waarschijnlijk het enige in de natuur wat ik wel zou herkennen. Een herinnering komt tevoorschijn.
Eens, toen ik jong was, kwam mijn vader met het idee om me mee de natuur in te nemen. Geen idee waarom, maar hij nam me mee om esdoorns te tappen. We reden uren naar een of ander godvergeten deel van het land, ik droeg een metalen emmer, en hij droeg een tuit, en vervolgens dwaalden we uren met een gids door de bossen, op zoek naar perfecte esdoorns. Ik kan me zijn teleurgestelde gezicht nog herinneren toen hij de eerste boom aftapte en er een heldere vloeistof in onze emmer sijpelde. Hij had siroop verwacht.
Onze gids lachte hem uit, en verteld hem dat esdoorns geen siroop produceerden—ze produceerden sap. De sap moest vervolgens tot siroop gekookt worden. Dit was een proces wat uren duurde, zei hij. Je had zo’n 300 liter sap nodig om een kwart siroop te maken.
Papa keek naar de overstromende emmer met sap in zijn handen en liep rood aan, alsof iemand hem rotte goederen had verkocht. Hij was de meest trotse man die ik kende, en als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan iemand die hem uitlachte. Toen de man hem uitlachte, gooide hij de emmer naar zijn hoofd en miste maar net, pakte mijn hand, en liepen we boos weg.
Daarna nam hij me nooit meer mee de natuur in.
Ik vond het niet erg—en vond het uitje eigenlijk best wel leuk, ook al kookte hij op de terugweg stilletjes van woede. Ik had stiekem een klein kopje sap meegenomen toen we vertrokken, en ik herinner me dat ik er op de terugweg stiekem van dronk. Ik vond het heerlijk. Het smaakte naar suikerwater.
Nu ik hier sta, voor deze boom, herken ik het als toen ik een kind was. Dit exemplaar, zo hoog in de bergen, is dun en mager, en ik vraag met af of het überhaupt sap bevat. Maar ik heb niks te verliezen. Ik pak mijn mes en hak ermee in de boom, meerdere malen, op dezelfde plek. Vervolgens druk ik het mes in de boom, en al draaiend duw ik het dieper en dieper. Ik verwacht niet echt dat er iets gebeurt.
Tot mijn verbazing lekt er een druppel sap uit. En ik ben helemaal verrast wanneer zich een moment later een klein, druppelend stroompje vormt. Ik houd mijn vinger in het stroompje, en proef van het sap. Ik voel de stoot suiker, en herken de smaak onmiddellijk. Precies zoals ik me herinnerde. Ik kan het niet geloven.
Het sap lekt nu sneller uit de boom, en er gaat veel verloren terwijl het langs de stam druipt. Wanhopig zoek ik naar iets om het in op te vangen, een of andere emmer—maar er is niks wat ik kan gebruiken. Plotseling weet ik het: mijn thermosfles. Ik pak mijn plastic thermosfles uit mijn riem en giet het water eruit. Water kan ik overal wel vinden, vooral met al deze sneeuw—maar deze sap is zeldzaam. Ik houd de lege thermosfles tegen de boom. Omdat ik geen fatsoenlijke tuit heb, duw ik de fles zo dicht mogelijk tegen de stam en slaag erin het meeste sap op te vangen. Het gaat niet zo snel als ik had gehoopt, maar binnen enkele minuten heb ik de halve thermosfles gevuld.
Het stroompje van sap stopt. Ik wacht een paar seconden, in de hoop dat het weer gaat stromen, maar er komt niks.
Ik kijk om me heen en zie een andere esdoorn, ongeveer drie meter verderop. Snel loop ik er naartoe, ik til mijn mes op, en hak hard in de boom, terwijl ik denk aan mijn gevulde