Arena Één: Slavendrijvers . Морган Райс
verraste blik op het gezicht van Bree wanneer ze het sap proeft. Het is misschien niet heel voedzaam, maar het zal haar zeker blij maken.
Maar dit keer, wanneer mijn mes de stam raakt, klinkt er een hard geluid van splijten dat ik niet had verwacht, gevolgd door gekreun van het hout. Ik kijk omhoog en zie dat de hele boom leunt, en realiseer me te laat dat deze boom, bevroren met een laag ijs, dood is. De stoot van mijn mes was alles dat nodig was om de boom te doen splijten.
Een moment later valt de gehele boom, ten minste 6 meter, om en beland op de grond. De klap doet een hele wolk sneeuw en dennennaalden opwaaien. Ik buk, bang dat iemand het misschien gehoord heeft. Ik ben kwaad op mezelf. Dat was onachtzaam. Stom. Ik had de boom eerst beter moeten inspecteren.
Maar even later daalt mijn hartslag weer, wanneer ik me realiseer dat hier verder niemand is. Ik denk weer fatsoenlijk na, en realiseer me dat in het bos constant bomen vanzelf omvallen, en dat dit niet per se de aanwezigheid van een persoon hoeft te betekenen. En wanneer ik naar de plek kijk waar de boom stond, knipper ik met mijn ogen, en staar ik vol ongeloof.
Daar, in de verte, verborgen achter de bomen, gebouwd in de wand van de berg, staat een klein stenen huisje. Het is een heel klein huisje, een perfect vierkant, ongeveer vier en een halve meter in de lengte en de breedte, en zo’n drie en halve meter hoog, met muren gemaakt van eeuwenoude stenen blokken. Op het dak een kleine schoorsteen, en in de muren kleine ramen. De houten voordeur, in de vorm van een boog, staat op een kier.
Dit kleine huisje is zo goed gecamoufleerd, en past zo goed bij de omgeving, dat zelfs wanneer ik ernaar kijk, ik het bijna niet herken. Het dak en de muren zijn bedekt met sneeuw, en het blootgelegde steen past perfect in het landschap. Het huisje lijkt eeuwenoud, alsof het honderden jaren geleden gebouwd is. Ik begrijp niet waarom het hier staat, wie het gebouwd zou hebben, of waarom. Misschien werd het gebouwd voor een opzichter van een nationaal park. Misschien woonde hier een kluizenaar. Of een survivalgek.
Het ziet eruit alsof het al jaren niet is gebruikt. Aandachtig kijk ik naar de bodem in het bos, op zoek naar voetstappen of pootafdrukken, van of naar het huisje. Maar die zijn er niet. Ik denk terug aan het moment dat het een aantal dagen geleden begon te sneeuwen, en bereken het in mijn hoofd. Niemand is hier gedurende ten minste de laatste drie dagen naar binnen of buiten gegaan.
Mijn hart slaat op hol bij gedachte van wat ik binnen zal aantreffen. Eten, kleren, medicijnen, wapens, materiaal—wat dan ook zou een geschenk uit de hemel zijn.
Voorzichtig loop ik over de open plek terwijl ik over mijn schouder kijk om er zeker van te zijn dat niemand me in de gaten houdt. Ik loop snel en laat grote, opvallende voetstappen in de sneeuw achter. Als ik bij de voordeur aankom, draai ik me nog één keer om en blijf een aantal seconden staan om te luisteren. Behalve het geluid van de wind en een stroompje, een paar meter voor het huis, is het stil. Ik sla hard met de achterkant van mijn bijl op de deur om dieren die mogelijk in het huisje verstopt zitten een laatste waarschuwing te geven.
Er komt geen reactie.
Snel duw ik de deur open, waarbij ik de sneeuw aan de kant schuif, en stap naar binnen.
Het is donker binnen met alleen het laatste daglicht dat via de kleine raampjes naar binnen schijnt, en mijn ogen hebben even de tijd nodig om zich aan te passen. Ik wacht met mijn rug tegen de deur, waakzaam voor dieren die het huisje eventueel als schuilplaats gebruiken. Maar na even te wachten, zijn mijn ogen gewend aan het schemerige licht en is het duidelijk dat ik alleen ben.
Het eerste wat mij opvalt aan dit kleine huisje is de warmte. Misschien omdat het zo klein is, met een laag plafond, en in de wand van de berg gebouwd; of misschien omdat het tegen de wind beschut is. Ook al zijn de ramen blootgesteld aan de elementen, en hoewel de deur nog op een kier staat, is het hier binnen minstens 15 graden warmer—veel warmer dan het huis van papa ooit is, zelfs met een haard. Het huis van papa was sowieso slecht gebouwd, met muren zo dun als papier en gevelbeplating van vinyl, gebouwd op de hoek van een heuvel, altijd midden in het pad van de wind.
Maar dit huisje is anders. De stenen muren zijn zo dik en goed gebouwd, het voelt hier knus en veilig. Het is hier vast warm als ik de deur sluit, de ramen afdek, en de haard—die in goede staat lijkt—brandt.
Het huisje bestaat uit één grote ruimte, en ik tuur in het donker naar de vloer, op zoek naar iets bruikbaars. het lijkt erop alsof het huisje nog nooit gebruikt is sinds het begin van de oorlog. Alle andere huizen hadden gebroken ramen, overal puin, en waren tot de bedrading afgebroken voor bruikbare spullen. Maar dit huisje niet. Dit huisje is ongerept, schoon en netjes, alsof de eigenaar het op een dag gewoon zo had achtergelaten. Misschien was het al verlaten voordat de oorlog begon. Aan de spinnenwebben aan het plafond te zien, en de goed verborgen locatie tussen de bomen, was dit waarschijnlijk ook zo. Hier was al tientallen jaren niemand meer geweest.
Ik zie het silhouet van een object tegen de muur, en loop er naartoe terwijl ik met mijn handen in het donker tast. Wanneer ik het aanraak, voel ik dat het een ladekast is. Ik voel met mijn vingers over het gladde houten oppervlak en voel dat het bedekt is met stof. Ik voel met mij vingers over de handgrepen van de laden. Voorzichtig trek ik ze één voor één open. Het is te donker om te zien dus voel ik met mijn hand in elke lade. De eerste lade is leeg. De tweede ook. Snel trek ik ze allemaal open, terwijl mijn hoop afneemt—totdat ik plotseling iets voel in de vijfde lade. Achterin de lade ligt iets en langzaam pak ik het eruit.
Ik houd het in het licht, maar zie nog steeds niet wat het is. Maar dan voel ik de typerende aluminiumfolie, en realiseer me: het is een chocolade reep. Er waren een paar happen uit genomen, maar de reep zit nog in de originele verpakking en goede bewaard gebleven. ik maak de verpakking een beetje open en houd het bij mijn neus om te ruiken. Ik kan het niet geloven: echte chocolade. We hebben sinds het begin van de oorlog geen chocolade meer gehad.
De geur geeft me een scherpe hongerscheut, en het kost me al mijn wilskracht om het niet open te scheuren en op te eten. Ik dwing mezelf sterk te blijven, en bewaar de reep in mijn zak. Ik wacht tot ik met Bree ben om er samen van te genieten. Ik lach als ik denk aan haar gezicht wanneer ze haar eerste hap neemt. Het zal een onbetaalbaar zijn.
Snel rommel ik door de andere laden, in de hoop allerlei buit te vinden. Maar alle andere laden zijn leeg. Ik draai me om naar de kamer en loop langs de muren naar alle hoeken, op zoek naar wat dan ook. Maar er is niks te vinden.
Plotseling stap ik op iets zachts. Ik kniel om het op te pakken en in het licht te houden. Ik ben verbaasd: een knuffelbeer. Hij is versleten en mist een oog, maar dan nog, Bree is dol op knuffelberen en mist haar knuffelbeer die ze had achtergelaten. Ze zal dol enthousiast zijn als ze deze ziet. Het lijkt erop alsof dit haar geluksdag is.
Ik prop de beer in mijn riem, en terwijl ik opsta, voel ik met mijn hand nog iets zachts op de vloer. Ik pak het op en ben blij als ik voel dat het een sjaal is. Het is zwart en bedekt met stof, dus kon ik het niet zien in het donker. Ik houd de sjaal tegen mijn borst en nek en kan de warmte als voelen. Ik houd de sjaal uit het raam om goed alle stof eruit te schudden. Ik bekijk de sjaal in het licht: hij is lang en dik—en zonder gaten. Het is net puur goud. Ik wikkel hem onmiddellijk om mijn nek en stop het onder mijn shirt, en voel me meteen warmer. Ik nies.
De zon gaat onder en het lijkt erop dat ik alles wel gevonden heb, dus ik vertrek. Terwijl ik naar de deur loop stoot ik plotseling mijn teen tegen iets hards van metaal. Ik stop en kniel om te voelen of het een wapen is. Het is geen wapen. Het is een ijzeren, ronde hendel, bevestigd op de houten vloer. Zoals een klopper Of een handgreep.
I ruk de handgreep van link naar rechts. Er gebeurt niks. Ik probeer hem te draaien. Niks. Dan ga ik er naast staan en trek ik hard, recht omhoog.
Een valluik gaat open, en een stofwolk waait op.
Ik kijk naar beneden en ontdek een kruipruimte, ongeveer een meter twintig hoog, met een aarden vloer. Mijn hart slaat op hol als ik aan de mogelijkheden denk. Als we hier zouden wonen, en er ooit gevaar zou dreigen, kon ik Bree hier verstoppen. Dit kleine huisje wordt opeens nog meer waardevol in mijn ogen.
En dat niet alleen. Als ik naar naar beneden kijk, zie ik iets glimmen. Ik duw het zware houten luik helemaal open en ga via de ladder naar beneden. Het is hier beneden steekdonker en ik steek mijn handen uit om de boel