Algemene nabestaandenwet – Anw. Nederland
ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt mede als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vierde lid, onderdeel d.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, als bedoeld in het derde lid.
7. Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het tweede lid, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd of voormalig pleegkind van de nabestaande of een meerderjarig eigen, aangehuwd of voormalig pleegkind van de overleden verzekerde of van de persoon die met de nabestaande een gezamenlijke huishouding voert.
8. Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het zevende lid wordt verstaan een pleegkind waarvoor de nabestaande een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.
Artikel 4
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek krachtens een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in:
1°. een notariлle akte;
2°. een akte mede ondertekend door een advocaat;
3°. een akte waarvan door de gewezen echtgenoot aannemelijk wordt gemaakt dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat; of
4°. een document opgesteld in overleg tussen de gewezen echtgenoot en de overleden verzekerde door tussenkomst van een bemiddelaar; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
2. Bij ministeriлle regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor het eerste lid, onderdeel b, bij ten vierde.
Artikel 5
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt voor het recht op nabestaandenuitkering als kind aangemerkt, een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet, dat geboren is voor of op de dag van overlijden van de verzekerde.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een kind van wie een vrouw zwanger is op de dag van overlijden van haar echtgenoot, op die dag als reeds geboren aangemerkt.
3. In afwijking van het eerste lid wordt niet als kind van de nabestaande aangemerkt het kind over wie de nabestaande geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
4. In afwijking van het eerste lid wordt slechts als pleegkind van de nabestaande aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande ten tijde van het overlijden van de echtgenoot zorg droeg als ware hij ouder.
Artikel 6
Ingezetene in de zin van deze wet is degene die in Nederland woont.
Artikel 7
1. Waar iemand woont en waar een lichaam is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden schepen die in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland beschouwd.
3. Degene die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaзao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, of op het grondgebied van een andere mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.
Artikel 8
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met overlijden gelijkgesteld vermoedelijk overlijden. Bij ministeriлle regeling wordt bepaald hoe het vermoedelijke overlijden en de dag waarop het overlijden geacht wordt te hebben plaatsgevonden, worden vastgesteld.
Artikel 9
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als ouderloos aangemerkt het kind over wie de overlevende ouder geen gezag heeft wegens ontzetting daarvan.
Artikel 10
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit arbeid of overig inkomen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
Artikel 11
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55 % te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel 12
Bij een besluit ingevolge artikel 49 is mede belanghebbende het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Hoofdstuk 2. Kring van verzekerden
Artikel 13
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring van verzekerden.
4. Indien een verzekerde ophoudt ingezetene te zijn, eindigt zijn verzekering, behoudens voor de toepassing van de Wet financiering