Algemene nabestaandenwet – Anw. Nederland

Algemene nabestaandenwet – Anw - Nederland


Скачать книгу
op hem van toepassing is een overeenkomstige regeling van Aruba, Curaзao, Sint Maarten, de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie, niet eerder dan zes weken na de dag, met ingang waarvan hij heeft opgehouden ingezetene te zijn. Op de termijn, gesteld in de eerste volzin, is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing.

      5. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden kan worden bepaald dat bij een niet rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, verzekerd zijn:

      a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;

      b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

      Artikel 13a

      Zo nodig in afwijking van artikel 13 en de daarop berustende bepalingen:

      a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;

      b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

      Hoofdstuk 3. De uitkeringen

Afdeling I. Het recht op en de hoogte van de uitkering § 1. De nabestaandenuitkering

      Artikel 14

      1. Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:

      a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of

      b. arbeidsongeschikt is

      1°. op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde, of

      2°. op en sedert de laatste dag van de maand waarin hij niet meer voldoet aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a, en wiens arbeidsongeschiktheid na de onderscheidenlijk onder 1° en 2° bedoelde dag ten minste drie maanden voortduurt, dan wel ten aanzien van wie aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid tenminste drie maanden na de vorenbedoelde dag zal voortduren; of

      c. geboren is voor 1 januari 1950.

      2. Het recht op nabestaandenuitkering gaat in op de eerste dag van de maand van overlijden van de verzekerde.

      3. Voor de nabestaande die op de dag van overlijden van de verzekerde niet voldoet aan de voorwaarde, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, omdat het kind op het moment van overlijden tot het huishouden van een ander behoort, gaat het recht op nabestaandenuitkering in op de eerste dag van de maand waarin hij als gevolg van het overlijden wel aan die voorwaarde voldoet.

      4. Voor de nabestaande die geen recht heeft op een nabestaandenuitkering op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel d, gaat het recht op een nabestaandenuitkering in op de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het overlijden van de verzekerde, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.

      5. De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het vierde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

      Artikel 15

      1. Geen recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande:

      a. wiens echtgenoot is overleden binnen een jaar, nadat hij met die echtgenoot is gehuwd en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of

      b. indien de echtgenoot binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand ten tijde van de aanvang van de verzekering zulks redelijkerwijs moest doen verwachten; of

      c. indien de echtgenoot door de nabestaande of met zijn medeplichtigheid opzettelijk van het leven is beroofd.

      d. die een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende;

      e. die al recht op een nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft en die nadien wederom nabestaande is geworden als gevolg van het overlijden van de hulpbehoevende met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde ten behoeve van de verzorging van die hulpbehoevende.

      2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de gevallen waarin de overledene op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 13, tweede lid, of bij of krachtens een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, ingevolge deze wet nimmer of nog geen jaar verzekerd is geweest, regels worden gesteld, die afwijken van het eerste lid.

      3. Geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat, indien de echtgenoot overlijdt in of na de maand waarin de nabestaande de leeftijd van 65 jaar bereikt.

      4. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien de nabestaande, zo hij niet opnieuw zou zijn gehuwd, recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad.

      Artikel 16

      1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:

      a. niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan, tenzij de nabestaande is geboren voor 1 januari 1950; of

      b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende; of

      c. de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt.

      2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen, maar in geval van onderdeel c met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de 65-jarige leeftijd wordt bereikt.

      3. Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geлindigd herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.

      4. De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het derde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

§ 2. De hoogte van de nabestaandenuitkering

      Artikel 17

      1. De bruto-nabestaandenuitkering wordt op een zodanig bedrag vastgesteld, dat nadat van dat bedrag vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, de over dat bedrag en die vergoeding in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, is afgetrokken, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 70 % van het netto-minimumloon.

      2. In afwijking van het eerste lid wordt de bruto-nabestaandenuitkering van de nabestaande, zolang hij een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende voert, op een zodanig bedrag vastgesteld, dat nadat van dat bedrag vermeerderd met de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, de over dat bedrag en die vergoeding in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor een persoon jonger dan 65 jaar, rekening houdend met uitsluitend de algemene heffingskorting, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964, en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, is afgetrokken, de netto-nabestaandenuitkering gelijk is aan 50 % van het netto-minimumloon.

      3. De bruto-nabestaandenuitkering van de


Скачать книгу