Kaukasische vertellingen. Tolstoy Leo
Maagd, dat zij mij vervolgens overhandigde. – Breng hem dat, vadertje. Ziet gij, toen hij naar den Kaukasus vertrok, heb ik eene mis laten lezen, en ik deed de gelofte, dat als hij in leven en ongewond bleef, ik dit beeld der Heilige Maagd zou laten maken. En nu al achttien jaar waken de barmhartige beschermvrouw en de heiligen over hem; niet èèn enkelen keer is hij gewond, en hoeveel veldslagen heeft hij al niet meegemaakt! Toen Michaïlo, die bij hem is geweest, mij daarvan begon te vertellen, wilt gij wel gelooven, dat de haren mij toen ten berge rezen? Ziet ge, alles wat ik daarvan weet, heb ik van anderen; hij zelf, mijn duifje, schrijft mij nooit iets over zijne campagnes; hij is te bang om mij angst aan te jagen…
Ik zelf had in den Kaukasus gehoord en niet van den kapitein zelf, dat hij reeds viermaal gewond was, en inderdaad, hij had er niets van aan zijne moeder geschreven, zoo min als over zijn veldtochten.
– Laat hij nu dit heiligenbeeldje bij zich dragen, vervolgde zij, ik zegen hem daarmee. Vooral in het gevecht moet hij het altijd bij zich dragen; zeg hem, vadertje, dat zijne moeder hem dat laat zeggen.
Ik beloofde, mij getrouw van hare opdracht te zullen kwijten.
– Ik weet zeker, dat gij van hem houden zult, van mijn Paschenka, hernam de oude dame. – Het is zoo'n flink mensch! Geloof mij, er gaat geen jaar voorbij dat hij mij geen geld stuurt, en mijne dochter, Annuschka helpt hij ook, alles alleen van zijne soldij. Waarlijk, ik zal God mijn leven lang danken, dat hij mij zulk een kind gegeven heeft, zeide zij met tranen in de oogen.
– Schrijft hij u dikwijls? vroeg ik.
– Zelden, vadertje; eens per jaar misschien, en ook soms wel een woordje, als hij het geld stuurt. Als ik u niet schrijf, moedertje, heeft hij gezegd, dan is dat een teeken dat ik nog leef en gezond ben; en indien – wat God verhoede – er mij iets mocht overkomen, zullen anderen het u wel schrijven.
… Toen ik den kapitein het geschenk zijner moeder ter hand stelde, (het was in mijn kamer) vroeg hij mij een stuk papier, wikkelde het daar zorgvuldig in en stak het in zijn zak. Ik vertelde hem veel en uitvoerig over het leven van zijne moeder: de kapitein zweeg. Toen ik gedaan had, ging hij in een hoek zitten en stopte opvallend langzaam zijne pijp.
– Ja, een goed oudje, zeide hij uit zijn hoek, met iets gedempts in zijn stem; ik weet niet of God zal toestaan dat wij elkaar nog eens zien.
In die eenvoudige woorden lag zeer veel liefde, maar tevens droefheid opgesloten.
– Waarom dient gij hier? vroeg ik.
– Men moet wel ergens dienen, antwoordde hij, op een toon van overtuiging, en voor een armen duivel als ik, is de dubbele soldij, die wij hier trekken, ook veel waard.
De kapitein leefde zuinig. Kaartspelen deed hij niet, wijn dronk hij zelden, en hij rookte een goedkoope tabak, die hij, waarom weet ik niet, niet rooktabak, maar sambrotalische tabak noemde.
Reeds voor dien tijd beviel de kapitein mij; hij had een van die eenvoudige, kalme Russische gezichten, die men gemakkelijk en met genoegen recht in de oogen kijkt. Maar na dit onderhoud had ik een waar gevoel van hoogachting voor hem.
II
Den volgenden dag kwam de kapitein mij om vier 's morgens halen. Hij droeg een oude, afgedragen overjas, zonder epauletten, de wijde broek der Lesghis1, een witte papakha2 met gele voering een onaanzienlijke, Aziatische sabel aan een riem over de borst. De kleine schimmel, dien hij bereed, liep met het hoofd omlaag in rustigen tred en zwaaide onophoudelijk met zijn dunnen staart. Hoewel de kapitein er volstrekt niet krijgshaftig en evenmin elegant uitzag, sprak uit zijn voorkomen toch zooveel onverschilligheid voor alles om hem heen, dat hij onwillekeurig achting inboezemde.
Ik liet hem geen oogenblik wachten, steeg dadelijk te paard en wij reden met ons beiden door de groote poort het fort uit.
Het bataljon was ons reeds een paar kilometer vooruit en deed zich aan ons voor als een zwarte, compacte, waggelende massa. Alleen aan de bajonetten, die er als een bundel lange naalden boven uitstaken, zag men dat het infanterie was. Af en toe werd ons oor getroffen door het gezang der soldaten, door tromgeroffel of door de prachtige stem van den tenor der zesde compagnie, naar wien ik in het fort dikwijls met veel genoegen had geluisterd.
De weg ging midden door een diepen, breeden pas, langs een riviertje, dat op dit oogenblik „speelde,” d.w.z. buiten zijn oevers was getreden. Geheele scharen wilde duiven fladderden boven de golven, streken nu eens neer op den steenachtigen oever, beschreven dan weer in de lucht snelle cirkels en verdwenen uit het gezicht. De zon was nog niet zichtbaar, maar de toppen der bergen aan de rechterzijde van den pas werden steeds lichter. De grijze en witachtige rotsen, het geelachtig groene mos, de met dauw bedekte struiken van kruisdoorns, mispels en kurkolmen teekenden zich buitengewoon scherp af in het gouden licht der opgaande zon; daarentegen hing over de hoogte aan den tegenovergestelden kant en over den hollen weg nog een sluier van dichten mist, die zich als een zware rook in ongelijke lagen verdeelde en zich langzaam verplaatste; in zijn sombere vochtigheid vertoonde hij een mengeling van onbepaalde kleuren: bleek lila, zwartachtig donker-groen en wit. Dicht voor ons, teekenden zich de helderwitte massa der besneeuwde bergen verwonderlijk helder tegen het donkere azuur van den horizon af, met hun wonderlijke tot in de kleinste bijzonderheden mooie schaduwen en omtrekken. Krekels, sprinkhanen en duizenden andere insecten ontwaakten in het hooge gras en vervulden de lucht met hun scherp en aanhoudend gesjirp. Het was of een tallooze menigte uiterst fijne klokjes ons in het oor klonken. Tegelijk met de lucht ademde men het water, den nevel en den geur van het gras in, al de geuren van een schoonen zomermorgen.
De kapitein sloeg vuur en stak zijne pijp aan; de geur van zijne tabak en zijn tonder leek mij buitengewoon aangenaam. Wij hadden een korteren weg genomen om de infanterie sneller in te halen. Het kwam mij voor, dat de kapitein meer in gedachten verzonken was dan gewoonlijk; zijn tanden lieten zijn Daghestansch pijpje geen oogenblik los, en bij iederen stap raakten zijn hielen zijn paard, dat, ietwat slingerend gaande, een nauw merkbaar donker groen spoor achterliet in het vochtige, hooge gras. Tusschen de hoeven van het paard vloog een fazant op, met een gekakel en vleugelgeklepper, waarvan een jager zou zijn opgesprongen en steeg langzaam omhoog.
De kapitein schonk hem niet de minste aandacht. Wij waren reeds dicht bij het bataljon, toen achter ons de hoefslag van een galoppeerend paard weerklonk, en op hetzelfde oogenblik reed een zeer aardige, jonge man in officiersuniform met een hooge muts van wit astrakan op, ons voorbij. Toen hij naast ons was, glimlachte hij, knikte den kapitein toe en salueerde met zijne rijzweep. Ik had enkel tijd om op te merken dat hij bijzonder kranig in 't zadel zat en de teugels hield, dat hij fraaie zwarte oogen en een fijnen neus had en dat de vlashaartjes van zijn knevel eventjes begonnen uit te komen. Wat mij vooral in hem bekoorde, was de glimlach, dien hij niet kon inhouden, toen hij bemerkte dat wij met genoegen naar hem keken. Aan dien glimlach alleen zou men hebben kunnen besluiten, dat hij nog zeer jong was.
– Waar vliegt die naar toe? mompelde de kapitein met een ontevreden gezicht, zonder zijn pijp uit zijn mond te nemen.
– Wie is het? vroeg ik.
– De vaandrig Alanine, van mijne compagnie. Hij is eerst de vorige maand bij het corps gekomen, zoo pas van het kadettenkorps.
– Dus dit is zeker het eerste gevecht dat hij zal bijwonen? vroeg ik.
– Ja, en juist daarom is hij zoo vroolijk, zeide de kapitein en schudde het hoofd met een wijsgeerig gezicht. – O die jeugd!
– En waarom zou hij niet vroolijk zijn? Ik begrijp heel goed, dat dit voor een jongmensch zeer interessant moet zijn.
De kapitein zweeg een paar minuten.
– Jawel, zooals ik zeide, 't is de jeugd! hernam hij met een diepe basstem. – Hoe kan men er zich op verheugen voordat men er iets van gezien heeft? Als hij een paar gevechten heeft bijgewoond, zal hij niet meer zoo verrukt zijn. Wij zijn op dit oogenblik zoowat met ons twintigen officieren. Een van ons wordt gewond of gedood, dat is zeker: vandaag ik, morgen gij, overmorgen een derde. Wat is daar nu voor prettigs in?
III
Nauwelijks kwam de zon achter de toppen der bergen op en
1
Een Kaukasische volksstam.
2
Muts van astrakan.