Kaukasische vertellingen. Tolstoy Leo
door trokken, of de mist trok op. Het werd warm. De soldaten met het geweer op schouder en den ransel op den rug, marcheerden langzaam voort op den stoffigen weg. Af en toe hoorde men in de gelederen het dialect van de Ukraine en een vroolijk gelach. Eenige oude soldaten in witte uniform – voor het meerendeel onderofficieren – marcheerden op de flanken, met de pijp in den mond en praatten ernstig samen. Rijtuigen, zwaar beladen en met drie paarden bespannen, sukkelden langzaam voort en deden het stof oprijzen, dat onbeweeglijk bleef hangen.
De officieren reden voorop. Eenigen „dhigiteerden” gelijk men in den Kaukasus zegt, dat wil zeggen, zij zetten hun paarden met de zweep aan, lieten ze vier, vijf sprongen maken, pareerden dan op de plaats en wierpen het hoofd naar achter. Anderen schonken hun opmerkzaamheid aan de muzikanten, die ondanks de drukkende hitte, het eene liedje voor en het andere na speelden.
Een paar honderd schreden voor het detachement uit, reed, op een grooten schimmel, een slank en knap officier in Aziatische uniform, naast de bereden Tartaren.
Hij was in het heele regiment bekend om zijn dollen overmoed en als een man, die ieder de waarheid durfde zeggen. Hij droeg een zwarten bechmet met zilver galon, een pantalon van dezelfde kleur, nieuwe, nauw om den voet sluitende laarzen met tschirazen (galons), een gele Tcherkessenjas en een hooge, naar achter afloopende muts. Over borst en rug liepen zilveren koorden, daaraan hingen op den rug kruithoren en pistool; een tweede pistool en een dolk in zilveren schede hingen aan den gordel. Over de kleeding was zijn sabel gegespt, die in een prachtige, met zilver beslagen korduaan-lederen schede stak; over zijn schouders hing zijn windbuks in zwart foedraal. Zijn kostuum, zijn houding, zijn minste bewegingen verrieden, dat hij zich moeite gaf voor een Tartaar gehouden te worden, ook sprak hij tot de Tartaren, die naast hem reden, in eene taal, die mij onbekend was; maar uit de verwonderde, spottende blikken, die zij met elkaar wisselden, maakte ik op dat zij hem niet begrepen.
Het was een onzer jonge officieren, een van die dapperen, gevormd naar de voorbeelden van Marlinsky en Lermontoff, die den Kaukasus slechts zien door het prisma der „helden van onzen tijd3”; en in al zijn handelingen volgde hij, niet zijn eigen neigingen, maar het voorbeeld van deze helden.
Deze luitenant, bijvoorbeeld, was waarschijnlijk gesteld op het gezelschap van fatsoenlijke dames en ernstige mannen – generaals, kolonels, oversten; – ja, ik weet zeker dat hij van zulk gezelschap hield, want hij was in de hoogste mate ijdel; maar toch achtte hij zich onvoorwaardelijk verplicht, alle ernstige mannen den rug toe te keeren, met een soort van beschaafde lompheid, en als er eene dame in het fort kwam, rekende hij het zich tot plicht met zijn vrienden, slechts in een rood hemd gekleed en de bloote voeten met lappen omwikkeld, langs haar venster te loopen en zooveel mogelijk leven te maken, volstrekt niet om haar te beleedigen, maar om haar te laten zien dat hij mooie blanke voeten had, en dat men gemakkelijk verliefd op hem kon worden, als hij er zich maar toe wilde leenen.
Of wel hij ging vaak met twee of drie onderworpen Tartaren heele nachten het gebergte in; dan gingen zij de vijandelijke Tartaren beloeren en doodschieten; en, hoewel zijn gevoel hem vaak genoeg zeide, dat daar niets heldhaftigs in was, meende hij dat het zijn plicht was die menschen te doen lijden, die hem, naar hij zich verbeeldde, teleurstellingen bereid hadden en die hij haatte en verachtte. Hij droeg altijd twee dingen bij zich: een zeer groot heiligenbeeld om zijn hals en een dolk aan een riem boven zijn hemd; hij legde ze zelfs niet af als hij naar bed ging. Hij geloofde vast dat hij vijanden had; zich zelf wijs te maken dat hij zich op anderen had te wreken, en een beleediging in bloed moest uitwisschen, was zijn hoogste genot. Hij was stellig overtuigd dat deze gevoelens van haat, van wraak en van verachting voor het menschdom verheven en dichterlijk waren: maar zijne maîtresse, een Tcherkessische natuurlijk, verzekerde mij, toen ik haar later toevallig eens sprak, dat hij een uiterst zacht en goedaardig man was, en dat hij des avonds na eerst sombere aanteekeningen neergeschreven te hebben, netjes zijn inkomsten en uitgaven noteerde en op de knieën zijn gebed deed. Hoeveel had hij al niet geleden om alleen voor zich zelf te schijnen wat hij wilde zijn! Want zijn kameraden en de soldaten hadden een geheel andere meening van hem dan hij hun wilde geven.
Op zekeren keer, bij een zijner nachtelijke excursies, gebeurde het dat hij een Tschetscheensch opstandeling aan het been kwetste en krijgsgevangen maakte. Deze Tschetscheen leefde zeven weken aan één stuk bij den luitenant, die hem als zijn besten vriend oppaste, en toen hij genezen was, zond hij hem weg met geschenken. Later, op eene expeditie, toen de luitenant zich met de voorpostenlinie moest terugtrekken, hoorde hij in de vijandelijke gelederen zijn naam roepen: zijn vriend, de Tschetscheen, kwam naar voren rijden en wenkte hem. De luitenant kwam nader en drukte hem de hand; de bergbewoners waren in de nabijheid, maar schoten niet, doch nauwelijks had hij zijn paard gewend, of er werden verscheidene schoten op hem gelost, en een kogel ontvelde hem de dij.
Een anderen keer, zag ik zelf hoe in het fort brand uitbrak: twee compagnieën waren bezig met blusschen. Midden in die menigte, hel door de vlammen verlicht, vertoonde zich eensklaps de silhouet van een man te paard. De donkere gedaante baande zich een doortocht en naderde tot vlak bij het vuur. Toen sprong de luitenant – hij was het – van het paard en wierp zich in den vuurgloed. Vijf minuten later kwam hij er uit, met verschroeide haren en verzengde mouwen en beschermde met zijne armen twee duiven, die hij uit de vlammen had gered.
Hij heette Rosenkranz. Maar hij sprak gaarne van zijne voorouders, die hij tot de Warägers liet opklimmen, en hij zocht ons zonneklaar te bewijzen, dat zijne voorvaderen en hij volbloed Russen waren.
IV
De zon had reeds de helft van hare baan doorloopen, en zond door de gloeiende lucht hare stralen op de droge aarde af; de donkerblauwe hemel was volkomen helder; alleen de voet der besneeuwde bergen werd langzamerhand gehuld in een sluier van lichten witten damp. De stille lucht scheen vervuld van een doorzichtig stof; het was ondragelijk heet geworden. Halfweg het nachtkwartier, aan den oever eener beek, hield het detachement halt. De soldaten zetten hunne geweren aan rotten en snelden naar het water. De bataillons-commandant ging in de schaduw op eene trom zitten en met een gezicht, waarop ten volle het besef van het gewicht van zijn rang stond te lezen, maakte hij zich gereed om met eenige zijner officieren te gaan eten. De kapitein strekte zich op het gras uit, in de schaduw van den proviandwagen der compagnie. De dappere luitenant Rozenkranz en nog eenige andere jonge officieren gingen op hun uitgespreide mantels zitten en hadden blijkbaar het voornemen zich duchtig te goed te doen, te oordeelen naar het aantal flacons en flesschen, die werden klaargezet, en vooral ook naar de bijzondere opgewektheid der zangers, die, in een halven kring om hen heen gezeten, een nationalen dans van den Kaukasus zongen op de wijze van de Lesginka:4
Schamyl wilde opstand maken
Eens heel lang geleden,
Traï-raï, ra-ta-taï…
Eens heel lang geleden.
Onder deze officieren was ook de piepjonge vaandrig, die ons des morgens was voorbijgereden. Hij was zeer grappig, zijn oogen schitterden, zijn tong sloeg een weinig dubbel; hij overstelpte ieder met betuigingen van vriendschap. Arme jongen! Hij wist nog niet, dat men in zulk een opgewondenheid belachelijk kon zijn, en dat de openhartigheid en teederheid, waarmee hij zijne kameraden lastig viel, hem niet hun genegenheid konden verwerven, maar hem hun spot op den hals zou halen. Hij wist ook niet hoe mooi hij was, toen hij zich eindelijk in gloeiende opwinding op zijn mantel uitstrekte, met het hoofd op de armen en de dichte zwarte lokken naar achteren geworpen.
Twee officieren zaten onder den proviandwagen kaart te spelen op een reiskoffer.
Ik luisterde nieuwsgierig naar de gesprekken der officieren en soldaten, ik ging met een oplettend oog de uitdrukking hunner gezichten na. Maar stellig kon ik bij geen hunner ook maar de schaduw van de ongerustheid, die ik zelf gevoelde, opmerken: uit hun grappen, hun gelach, hun verhalen sprak eene volmaakte onverschilligheid en onbezorgheid voor de dreigende gevaren. Zij schenen er zelfs niet aan te denken dat menigeen hunner niet meer langs dien weg zou terugkeeren.
V
Des avonds om zeven uur kwamen wij, geheel bestoven en vermoeid, de groote, versterkte poort van de vesting N*** binnen. De ondergaande zon wierp schuine rose stralen op de schilderachtige batterijen en op de tuinen met
3
Toespeling op het type, door Lermontoff beschreven in „Helden van onzen tijd”.
4
Nationale dans der inboorlingen.