Wijsheid en schoonheid uit Indië. Borel Henri Jean François
jsheid en schoonheid uit Indië
VOORWOORD
De belangstelling voor Indië is thans grooter dan in 1905, toen dit boek „Wijsheid en Schoonheid uit Indië” verscheen; dit heuchelijke feit deed uitgevers en mij besluiten, daar het geheel uitverkocht was geraakt, het te doen herdrukken.
Er is mij indertijd van meer dan ééne zijde de vraag gedaan, waarom ik dezen bundel denzelfden titel gaf als een gelijkluidend werk over China, en ik kan hierop slechts antwoorden: omdat het van denzelfden geest doortrokken is.
De gevoelige lezer, die overal in de in het boek voorkomende aanschouwing van de natuur hetzelfde sentiment gewaar wordt van mijn fantazie „Wu Wei” in „Wijsheid en Schoonheid uit China” zou deze vraag zeker niet hebben gesteld.
Naar aanleiding van de schets „Een Bezoek bij den Sultan van Lingga” zij nog als curiositeit vermeld, dat de Regeering van Ned. Indië het noodig vond, mij wegens het publiceeren hiervan, in de lente van 1904, van Tandjong Pinang (Riouw) naar Makasser over te plaatsen (eene overplaatsing, waaraan ik ontkwam door verlof naar Europa buiten bezwaar van den Lande te verzoeken). De reden hiervan was „dat eene goede verstandhouding met den sultan onmogelijk was geworden”. Als men weet dat ik, als ambtenaar voor chineesche zaken nooit ambtelijk iets met dezen maleischen vorst te maken had, zal men het gewicht hiervan naar waarde kunnen schatten.
Eenige jaren daarna echter werd de sultan, voor wiens gevoeligheid de Ned. Ind. Regeering blijkbaar zoo bevreesd was in 1904, door haar zelve afgezet, daar men hem terecht van politieke kuiperijen tegen ons gezag verdacht, en hij werd, met ontzegging van verblijf in al onze koloniën, naar Singapore gezonden! Sedert bestaat het sultanaat van Lingga niet meer.
Ten slotte merk ik nog op, dat nu hier te lande door de vereeniging „Langen Dryo”, van Javaansche studenten, meermalen uitvoeringen van gamelanmuziek, dans en tooneel zijn gegeven, de lezer niet meer zoo vreemd zal staan als vroeger tegenover schetsen uit dezen bundel als b.v. „Een Feest in de Preanger” en „Wajang Gollèk”.
Scheveningen, 25 April 1919.
SINGAPORE
Het bootje „Emilie” heeft geroepen met zijn schor, laag fluit-geluid over ’t eiland Tandjong-Pinang,1 en ik haast mij van mijn witte huis op de boekit2 bij de benteng3 naar beneden, in den laaienden brand van de zengende zon. De lucht is heet om mij heen, de bladeren der hooge manga-boomen in mijn tuin druipen van vet licht, en alles staat stil geslagen van loome broeiïng. Alleen de ranke, slanke tjemara’s langs den weg vóór mijn huis bewegen éven de fijn-gepluimde toppen, onder een zachte koelte in de hoogere lucht. Veilig onder mijn breeden, gelen Panama, los-gemakkelijk in een wit linnen Singapore-jasje, met witte schoenen aan, alles van wit, waar de zon op afkaatst, loop ik, als een heel lichte figuur, het smalle paadje af naar de pier, onder van zonlicht druipende boomen.
O, dat wonen op zoo’n indisch buitenpost-eiland, met altijd dezelfde, weinige wegen, altijd dezelfde menschen, hoe benauwt het me al lang, hoe eigenlijk ’t zelfde is het als een ballingschap, vèr van ’t groote Leven! Alleen ’s middags, om vier of vijf uur, als ’t chineesche bootje fluit, dat komt van Singapore, dan schrik je op, met een schok, dan komt er als een bode uit dat groote Leven, dan kunnen er brieven zijn en couranten uit Europa, en ’t voornaamste, dan voel je éven de zekerheid, dat je tóch nog wèg zou kunnen als het moest, dat je maar éven op zoo’n boot behoeft te stappen, ’s ochtends om elf uur om terug te gaan naar de beschaving, naar ’t Leven, dat, vijf uur stoomens van je af, een groot station heeft in zijn machtigen gang om de wereld. Dat weten van Singapore zoo dicht bij is een troostende sterkte in je trage, monotone, indische leven, en ’s avonds, in de schemering, zit je dikwijls te staren, ver over de zee, aan ’t uiterste einde der pier, en droom je je weg naar de horizonnen van rozen gloed, waarachter het groote Leven gaat.
En die vuile bootjes van den kapitein-chinees, de „Resident Schiff Bahroe” en de „Emilie”, schamele stoomschuitjes van even vijftig ton, wrakke, drijvende doodkisten, waar géén ervaren zeeman zijn leven op zou wagen, ze zijn enorm gewichtige dingen in je leven op Riouw, je hoort geregeld iederen dag hun schor gefluit, ’s ochtends als de een wegstoomt, ’s avonds als de ander binnenkomt, en telkens voel je dan, met een schok, een zekerheid, dat je nog in gemeenschap bent met het groote Leven, dat je zaak niet hopeloos staat zoolang er nog verbinding is.
En nu, toen de benauwing te eng werd, het matte, drukkende gevoel te zwaar over me, had ik, onder voorwendsel van wat chineesche zaken met een opiumpachter daar, een paar dagen verlof gevraagd naar Singapore, om éven boven te komen in ’t Leven, om éven adem te halen, andere dingen te zien, en andere menschen, dan die dag in dag uit hier òm me waren, met tergende gelijkmatigheid.
Vlug en vroolijk, ondanks de hitte, loop ik het dalende pad af, zacht op mijn linnen schoenen. Ah Tong, mijn oude chineesche „boy”, kan mij nauwelijks bijhouden met mijn langen luierstoel, mijn hengselmand vol provisie en mijn valies. Ik roep hem aan, wat vlugger te loopen, blij met het hooren van mijn zingend chineesch, gelukkig, dat ik het oude accent niet verloren heb in de lange jaren in Europa, dat er nog altijd iets bestaat van verwantschap tusschen mij en dat vreemde, wondere volk, dat in de twintigste eeuw nog diep in de verre oer-oudheid leeft.
De zee is blinkend van licht in dit helle uur van den morgen, en aan de pier zie ik haar als een eindeloos blauw-goud gespiegel, waarop vonken springen. De palmen, héél ver aan den overkant, op Penjingat, staan roerloos gebogen te groeten, de witte torens van de missigit blanken fel op, en, verder nog, achter in zee, liggen groene eilandjes te drijven, als boeketten. Een naakte sampan-roeier, gloeiend brons in de zon, roept al luid-lachend: „laî lah! laï lah! tah goá! tah goá!”4 met dat hoog chineesch geschreeuw, dat niet hinderlijk is, en onweerstaanbaar. Het ranke bootje ligt als een groote bruine visch op het water, met oogen geschilderd aan den steven, daar het anders den weg niet weten zou. De roeier kent mij al, den „toewan djoerabahasa”5, den „taî-dzîn”6, die een mooie pet met goud galon mag dragen, en dus een groot mandarijn is in zijn oogen. Hij helpt mij beleefdelijk van het glibberige steenen trapje in zijn sampan, mijn „barang”7 wordt ingeheschen, en Ah Tong, mijn boy, gaat hurken op ’t uiterste puntje van den achtersteven, in een wonder van evenwicht, en blijft daar roerloos zitten als een boeddhabeeld, zijn kaal geschoren schedel blakende in de zon.
Het grauwe bootje „Emilie” ligt rookend te wachten, galmt nog even een donkeren roep, weêrkaatst door de heuvelen in den omtrek. Het heeft al stoom op, en wacht nog éven maar op late passagiers. Ik ruik, als de sampan aan zij komt, de duffe, wee-zoete atmosfeer van olie en opium, knoflook en doerian8 al van verre, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Waar oosterlingen uit het volk zijn is wèl pracht van kleur en lijn en gebaren, maar onvermijdelijk stank en vuilheid en benauwing.
Het bootje ligt vól met deklading, alles zóó maar, voor ’t gemak, op ’t dek gestapeld, zonder eenig idee van gevaar, en éven denk ik om de waarschuwing van een oud-kapitein in Singapore, dat hij zijn leven er niet graag op zou wagen. Maar de lucht is zonder wolken blauw, de zee is vlak als een spiegel, en mijn oostersche fataliteits-idee komt boven, dat er niets met me gebeuren zal als ’t niet moet.
Ik hijsch mij op aan de vette, glibberige valreep en klim het trapje op naar de zonnetent op de brug. Op vierkante banken in het rond zitten vuile, superbe gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel, inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde sarongs, met kinderen in gele zij op den arm, deftige chineezen in witte kabaai met diamanten knoopjes en juweelen ringen aan spitsgenagelde hand. Op een tafel, waar manden met groente en met kippen staan, zit een jonge hadji, met een wild, fanatiek gezicht, in lange, witte kaftan, een bloedrooden doek om ’t hoofd. Er hangt een duffe, oostersche lucht van menschen, ofschoon de wind er vrijuit waait, een lucht, niet zóó fétide, maar toch als van de kleine roofdieren in een dierentuin. De schitterende oogen van den hadji zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen
1
De hoofdplaats der residentie Riouw.
2
De heuvel.
3
Het fort.
4
„Kom! kom! huur mij! huur mij!”
5
„Tolk”.
6
Lett. „groot mensch” titel voor hoogere mandarijnen.
7
Bagage.
8
Een zeer sappige, smakelijke vrucht, die zeer leelijk riekt.