Wijsheid en schoonheid uit Indië. Borel Henri Jean François
tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn.
Mijn „boy” sleept mijn langen rottan-stoel naar boven, en schijnbaar eerbiedig wordt er ruimte gemaakt, zóó dat ik vrijuit liggen kan, met mijn valies naast mij. Ik groet die Aziaten en zij groeten zéér gracelijk terug, maar de geringschatting voel ik toch schrijnen achter hun fijn gebaar.
Wat zit daar een prachtig maleisch kindje in gele zij op den schoot van die oude, grijze nènèh, op de bank daar, naast mij! Zijn huid is van ’t superbe donker geel van „koelit langsep”, zijn oogjes zijn vonken donker vuur en lange, zwarte wimpers werpen schaduw op zijn fijn, zacht vel. Ik wil er iets liefs en vriendelijks tegen doen, ik lach en knik er lokkend tegen, maar doodsverschrikt wendt het zich af van den bleeken, onverwanten Westerling en verbergt het hoofdje, waar een veerend haarpluimpje op wiegelt, aan de borst van de oude.
Tandjong Pinang ligt nu rustig en tevreden, van het brugdek af gezien. De hooge tjemara’s voor de residentiehuizen wuiven en wuiven, voorzichtig en zacht. Rechts ligt het poovere dorpje Singkawang, rieten hutten op palen, en verder palmen, eindelooze bosschen van palmen, zoo vèr ik zie. Achter mij, midden in zee, een klein eilandje, Bojan, als een groen boeket zóó op ’t water. Penjingat, vóór de boeg, ligt ook al in palmengroen verscholen, met de witte torens óprankend van de moskee. In de verte blinken helle horizonnen van lucht en licht, met telkens eilandjes er tusschen, en bergen nu en dan, en vaag schemerende landen. Hier en daar kijken heuvelen vreemd op in de verte. Mijn sampan-roeier, terugroeiend naar de pier, is een donkere silhouet, en over het water weerklinkt zijn zingen door de zuivere lucht.
De machine begint nu dof te stampen, en er komt een geruisch van golfjes voor de boeg. Ratelend rolt de ankerketting op.
Van ’t achterschip komt een klagende, neuriënde melodie. Een jonge, naakte koeliechinees zit eenzaam op de railing, als een boeddha-beeld gehurkt, in zee te turen en speelt maar op een kleine bamboe-fluit, en speelt en speelt… de melancholie misschien wel van zijn eigen ziel, die hij zelf niet weet.
Langzaam begint de boot te draaien, en wij stoomen al dat opene, dat ruime, dat lichte vóór ons tegemoet, op de blinkende, schitterende horizonnen aan, waarachter het groote Leven ligt van de rustelooze wereldbeweging, die ruischende over de stille aarde gaat.
De witte gebouwen, de lage huizen van Tandjong-Pinang worden al kleiner en kleiner, en alles trekt weg, als door een langzaam uitgeschoven verrekijker, omgekeerd gehouden.
Hoog op de boekit van de benteng, waar mijn witte huis ligt, staat een rij zéér ranke en teedere tjemaras, nu door den afstand nóg gevoeliger in de lichte lucht, en het plechtige wuiven van hun pluimen toppen is als een hoog geheven afscheid.
De lucht is heet van zon, het bootje schommelt zachtjes, en in die warme, luchtige wieging lig ik hier in mijn langen stoel uitgestrekt, met dat loome, dommelige gevoel dat je alleen zóó geniet in het Oosten, om stil de oogen te sluiten, van niets meer te weten, en in een vage doezeling, zonder slaap, weg te soezen, met alle geluiden heel ver weg, als door een gaas gehoord. Van beneden komt een weeë, zoetige lucht van opium, daar liggen in de vuile kajuit koelies lodderig te schuiven, en die geur komt telkens met vlaagjes naar boven. Ook de Aziaten om mij rieken pénétrant, en ik weet dat ik die lucht nog òm mij hebben zal als ik na een bad in mijn kamer zit van het hôtel in Singapore. Ik steek een sigaar op, om het wat te verdrijven, doe een paar trekjes en probeer wakker te blijven en mij te verzetten tegen het lamme, loome gevoel. Maar de fluit op ’t achterdek blijft zoo droomerig klagen, zacht voel ik mijn oogen dichtgaan en mijn bewustzijn vervagen, zóó laat ik mij voortwiegelen zonder wil…
Dit duurt zoo een paar uren. Nu en dan soes ik op, hoor even een lach, van héél ver, ’t schreien van een kindje, het klagen van de fluit, maar alle geluiden een donzen verdooving, alsof er iets tusschen de werkelijkheid is geschoven en mijn droomen, zóó als je in ééne kamer in een kamer daarnaast iets vaag hoort. Dàn lig ik lang te droomelen, zachtjes bevende in mijn stoel onder de donkere dreuning van de machine, tot een schor angstgeschreeuw mij terugschokt in het waken. Het is de stoomfluit van de „Emilie”, die de voorbijvarende zusterboot groet, de „Resident Schiff Bahroe”, die van Singapore naar Riouw terugkeert. Ik schrik op en weet weer op eens waar ik ben. De inlanders en chineezen om mij heen zitten nog precies eender, of ik een paar seconden slechts geslapen heb, maar op mijn horloge staat het twee uur, ik moet dus bijna drie uur gedommeld hebben. En al dien tijd hebben die donkere figuren in wit daar roerloos gehurkt gezeten, zóó, als alleen oosterlingen dat kunnen, de oogen wijd open, als standbeelden, zwijgend alsof zij hun leven wat laten ophouden, als een uurwerk, dat even stil staat. Een Aziaat kan zóó uren gehurkt zitten als een kalm Boeddha-beeld, zonder zijn leven te weten, de oogen open, waar de werkelijkheid geen beelden meer in kaatst, diep in zijn onbewust zieleleven verzonken, als een boom, die roerloos in de lucht staat, als een stille bloem, die géén winde-adem beweegt. Ik zie in de donkere, sombere oogen van den hadji vóór mij, waar geen gemeenschap met mijn leven in straalt. Even schitteren zij als ik hem aanzie, schitteren van ingehouden haat en verachting, als van een heilige, die het onreine ziet en de zonde. Het geel-zijden kindje ligt zacht te slapen op de donkergevlekte tijgerkleur-sarong van de oude nènèh, die daar zit als een rimpelige tooverheks uit een oostersche legende, en de zon vlamt er goud-tintelend over heen, of ’t een gulden afgodsbeeldje was. De lucht òm mij, nog heeter door ’t broeiend uitstralen van de stoompijp, trilt zachtjes in bevende wriemelingen, als de lucht wel doet boven een gloeiend fornuis. Ik zie nu eerst, dat op een vuile groene tafel tegen het kompas aan waar de djoerágan9 zit, een japansche mousmé languit ligt te slapen, in een blauwe kimono met rood-en-gouden vogels en bloemen. Daarzóó was zij er nog niet, zij moet hier boven gekomen zijn toen ik sliep. Nu ligt zij daar als een bonte, oostersche vogel, neêrgestreken op het dek, als een wondere, kleurige kapel, de vleugels wijd uitgeplooid in zijn val.
Het riekt hier kwalijk van weeë, zoete geuren, ik ben hier op eene vuile, griezelige boot, maar tóch lijkt het hier een tafereel uit een oud, indisch sprookje in richesse van prachtig décor, die Arabieren in paarsch en geel, dat gouden kindje, die vrouwen in gevlamde sarongs als koningstijger-huiden, die bronzen, gloeiende gezichten, met oogen broeiend van verborgen vuur, in die van goudstof wemelende lucht, die trilt en beeft van hitte.
Waar zijn wij nu?.. ik richt mij moeilijk op van mijn stoel en kijk in ’t rond. Wij varen nu juist het eiland Batam voorbij, waar schamele bamboe-hutten staan in schaduw van palmen. Overal palmen, palmen, palmen, die pralende boomen van pracht, met hun heilige bogen als gothiek van kalme cathedralen, wij varen ze voorbij als een eindeloos groen paleis, waar goddelijke wijsheid woont. Dán open zee weer door, en dán weer kleine eilanden vol groen, die eilanden van de Riouw-zeeën, die als drijvende boeketten zijn in ’t wijde, zonlicht-spiegelende water, de boot vaart door een groenen tuin in zee, tot eindelijk, bij Poeloe Samba, het groote, onbegrensde uitdeint van de open Chineesche zee.
En ’t is als een belofte, die plotseling eindelijk in vervulling komt, dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel voelt iets wonderbaarlijks groots, dat op je afkomt van de verre verten, waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht.
Toen stoomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde vindt…
Dit is voor mij het gróótste, dat mijn leven heeft gevoeld: in eindelooze zee zijn, waar géén grens de horizonnen breekt, waar géén achter is en vóór, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders, of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld.
Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En het oude, groote verlangen heimweet hoog in mij op, ik hoor het roepen, het zwijgende, maar zéér duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu eindelijk, eindelijk komen,
9
De stuurman.