Uit Vlaanderen. Cyriel Buysse
van afscheppen."
Missiaen, tot dus ver bewegingloos, keerde zich, met een schorren zucht, op zijn armzalige legerstede half om.
– 'K en kan nie opstoan; 'k en kan nie, 'k ben ziek," klaagde hij dof, met gebrokene stem.
De andere arbeiders waren ook tot hem genaderd, allen staarden hem met meedoogende blikken aan, nu hij, op den rug uitgestrekt, met verwrongen, doodsbleek, schielijk verouderd aangezicht, in den gloed van een der vuren lag. En alvorens men hem vragen kon waaraan hij leed, barstte de rampzalige in tranen los, luid snikkend:
– O, 't es gedoan mee mij, 't es gedoan; 'k gevoele dat 't gedoan es, da 'k noeit nie meer op en zal stoan!"
Miel, ook eensklaps losbarstend in tranen, was naast zijn vader op de knieën neêrgezonken en hield bevend dezes linkerhand in de zijne gedrukt. Die hand was ijskoud, en ook de paarse lippen van den arbeider sidderden onheilspellend in zijn onkennelijk geworden gelaat.
– O voader wa hêtte toch! wa hêtte toch?" schreide de jongeling wanhopig.
De rampzalige, zijn oogen steeds gesloten, hield nu ook de lippen dicht, die ophielden te beven. Zijn keel gaf een hik, als slikte hij met geweld iets door; maar toen hij na een oogenblik den mond weer opende, begonnen zijn lippen nog heviger te sidderen, en zijn tanden te klapperen, terwijl hij met een krijschende, nauw verneembare stem, antwoordde:
– O pijn… schrikkelijke pijn en vermoeienes in heel mijn lichaom;… 'k en kan nie meêgoan op de dreugploats… Och Heere! och Heere! 'k en zal noeit meer meêgoan op de dreugploats!"
Een nieuwe krimping verwrong zijn gelaatsspieren, hij barstte weêr in tranen los, krijtend met een stem, zoo scherp en klagend als een kinderstem:
– Och God, 't es gedoan mee mij, gedoan, gedoan!"
Zijn hartbrekende klachten verergerden de wanhoop van zijn zoon, terwijl de andere arbeiders, met somber gelaat op den steel hunner schop geleund, hun ellendigen makker aanstaarden. Een hunner sprak eindelijk:
– Wille m' ou helpen opstoan, Bruno? Messchien wordt het wel beter as g' opstoat."
De arme lijder gaf geen antwoord. Maar Miel, door een gezel geholpen, tilde hem onder de schouders op en poogde hem overeind te doen zitten. De vlam van een der ovens zengde hun de handen en de kleêren, zij drongen op zij, met een getrappel van voeten, onder een der beuken. Doch alle veerkracht was bij vader verbroken; zoodra zij hem een weinig loslieten, voelden zij hem ineenzakken, lam als een flarde, doffe klachten stamelend.
– Miel, voert 'em noar huis op ne kurtewoagen," stelde een der arbeiders voor.
In allerhaast liep men er een halen, terwijl de anderen, vader optillend, hem uit den kuil droegen.
Men zette hem boven op een hoop leege zakken op den kruiwagen neer, den rug geleund tegen de voorplank. Een wambuis werd over zijn schouders gelegd, met wat andere leege zakken dekte men zijn weerloos uitgestrekte beenen. Hij had de oogen geopend, zijn hoofd was zijdelings gezegen, naar den linkerschouder, zijn mond hing pijnlijk hijgend open, zijn doffe blik bleef treurig starend op de ontroerde groep zijner makkers gevestigd. De meesterknecht verscheen, nam inlichtingen over het gebeurde, ondervroeg de mannen. Hij deed de leege zakken van des zieken voeten wegnemen en vervangen door een dikke wollen deken, die men in het slaapvertrekje van den paardenknecht ging halen. Hij beval insgelijks aan een der arbeiders den kruiwagen te vergezellen om Missiaen vast te houden, terwijl Miel hem zou voeren.
De arme knaap, de oogen verblind door zijn tranen, had het handzeel over zijn schouders geslagen en de draagboomen van den kruiwagen opgelicht. Het lijf voorovergebogen, de schouders door een zenuwachtig snikken geschokt, voerde hij langzaam, met eindelooze voorzichtigheid, zijn rampzaligen vader naar zijn proletariërshut. Bert, een groote, kloeke kerel, stapte gebogen naast het wiel, met de hand den rechterarm van den lijder vasthoudend.
Stom, met den angst op 't gelaat, zagen zijn makkers den treurigen stoet, begeleid door het dof gegons van de "horzel," buiten in den winternacht verdwijnen.
VII
Wanneer een lastdier ziek wordt, blijft het voortloopen en zwoegen tot de uiterste uitputting zijner krachten. Als het zich legt, is 't om te sterven.
Vader had zich gelegd…
Roerloos op den rug gestrekt, het aangezicht grauwbleek en de borst hijgend, lag hij verzonken in het laag en breede bed, de doffe oogen strak gevestigd op de zwarte balken van de lage zoldering. Zijn vrouw en zijn meisjes, de oogen roodgeweend, omringden, verzorgden hem. Frans was den geneesheer gaan halen.
Hij kwam, 't was nog een jonge man, kloek en forsch van gestalte, barsch en brusk van manieren, baardeloos, met een gouden lorgnet op den neus. Hij examineerde den zieke, ondervroeg hem op een ruwen, misnoegden toon, haast als een onderzoeksrechter die een booswicht ondervraagt. En toen de weenende moeder hem vroeg wat vader toch had, gaf hij een vaag, ontwijkend antwoord, en haalde hij de schouders op als bij een afgedane zaak, zeggend dat het een kwaal was, waarvan hij reeds sinds lang de kiem in zich droeg. Hij beval dat men den zieke bouillon, wijn en eieren zou geven, alsook, om de twee uren, een lepel van een fleschje medicijn, dat men bij hem aan huis moest komen halen. Alvorens te vertrekken, vroeg hij, aan de vrouw, of zij als behoeftigen op het weldadigheidsbureel ingeschreven waren; en, op haar bevestigend antwoord verliet hij de kamer, binnensmonds enkele onverstaanbare woorden pruttelend. Op den drempel keerde hij zich echter nog eens om, om te berichten, dat hij 's anderendaags terug zou komen. En hij verdween, hoekig en zwaar, zijn reuzengestalte onder den lagen boog der ingangdeur buigend.
Eenige dagen verliepen: vader beterde een weinig. Hij kreeg bij tusschenpoozen weêr zijn droge, holle hoestbuien; hij gebruikte soms een kopje bouillon of een ei; hij dronk een glaasje wijn. En zijn geesteskrachten waren bijgekomen; elken avond, als Miel thuis kwam van de fabriek, ondervroeg hij hem over zijn werk, wilde hij weten of de meester steeds tevreden was over hem. Toen zonk hij weg in een soort van prostratie, de bleeke, treurige oogen op een der oude, donkere balken van de lage zoldering gevestigd.
Uren lang, hijgend en sprakeloos, bleef hij er soms op staren. Hij scheen er de schim te volgen van een droom, waarvan de weerschijn zweefde op zijn grauwgeel, uitgemergeld aangezicht van martelaar des arbeids. Het was als zag hij daar vreemde, dieptreurige dingen; als woonde hij daar tooneelen bij vol lijden en melancholie, die zijn angstig verwrongen gelaatstrekken soms met een uitdrukking van eindelooze triestigheid bedekten. Toen kwam er als een zweem van zelfopoffering en onderwerping aan het Noodlot over zijn gezicht; en 't was alsof al 't overweldigende van 's levens ellende eensklaps in hem, met de laatste illuzie, den laatsten wrok, het laatste gevoel van verbittering had gedood.
Elken avond kwam de dokter weêr. Hij was ruw maar niet onmenschelijk; hij scheen gewoon onverschillig en hij uitte zich steeds niet beslissend over den aard der ziekte; zijn verklaringen op de angstige vragen van moeder en dochters bleven voortdurend vaag en ontwijkend.
Een zaterdagmorgen nochtans voelde vader zich bepaald veel beter. Zijn blik, minder angstwekkend strak, had een levendiger glans, hij hoestte zoo veel niet meer, zijn ademhaling was minder gejaagd, zijn bleeke gelaatstrekken waren als ontspannen.
't Was voor zijn huisgezin gelijk een zonnestraal na eindelooze onweersdagen. Zijn vrouw, door den afschuw van het elk oogenblik verwacht noodlottig einde gedemoraliseerd, kreeg weer haar strakgespannen, angstig-norsche houding van hard beproefde, beurtelings van hoop en wanhoop sidderende slaaf; de meisjes hadden zich weer koortsig aan den arbeid gezet; en Missiaen zelf waande zich haast genezen: hij sprak van reeds den volgenden maandag morgen op zijn werk terug te zijn; hij durfde zelfs, in een plotselinge opwelling van geestdrift, van zijn ideaal, zijn levensdroom gewagen, dien zoeten, lieven droom, voor hem de samenvatting van alle geluk, het zwijntje, de kwellende, onverjaagbare, verleidende illuzie, welks vernieling hij helaas! had meenen bij te wonen, gisteren nog, in de prostratie van zijn strakken, wanhopig-machteloos op den zwarten balk der lage zoldering gevestigden blik. Ja, hij durfde beweren, verzekeren, dat de opschorsing van drie weken arbeidsloon, en de onkosten, door zijn ziekte veroorzaakt, een herstelbaar verlies waren, en dat alle hoop nog niet verdwenen was, met Kerstdag aanstaande, op het feest van Lauwegem, het zwijntje te gaan koopen.
Zijn toestand beterde zoo voort, den ganschen dag. Zijn eten smaakte hem, hij dronk tot