Uit Vlaanderen. Cyriel Buysse

Uit Vlaanderen - Cyriel Buysse


Скачать книгу
"ik begrijp u nog niet volkomen, maar ik voel dat uwe vraag in verband staat met de verschijning van dat knaapje, daar zooeven, vóór de deur van 't woninkje.

      – Ja," sprak hij zonder eenige verwondering. "Gij begrijpt dus wat ik zeggen wil!"

      – Misschien wel," antwoordde ik. "Indien ik aan mijn hond een stuk vleesch gaf van een kilo zou hij het niet durven nemen;… en, indien gij aan dat knaapje van zooeven een hand vijffrankstukken cadeau deed…

      – Zou het ze evenmin durven aanvaarden, daar wed ik om!" viel hij mij in de rede.

      – Gij zoudt u kunnen vergissen," opperde ik.

      – 't Kan gebeuren; laat ons wedden."

      – Laat ons wedden."

      Wij klopten in elkanders hand en ik keerde mij om met de bedoeling om terug te gaan.

      – Neen," sprak hij, "het wordt te laat. Wij zullen het beproeven met het eerste knaapje dat wij nog ontmoeten. Ik zal hem twee vijffrankstukken geven en wij zullen eens zien."

      – Maar als het ze nu tòch aanneemt?" vroeg ik.

      – Dat zàl het niet, ten minste niet zonder een tamelijk lange aarzeling," sprak hij.

      – Ja maar àls het ze toch zou aannemen, zoudt gij hem die laten?"

      – N… een, dat ware te veel; ik zou ze terug nemen en hem éen frank in de plaats geven."

      – All right."

      Wij hadden veel te lang gepraat; zwijgend zetten wij onzen weg voort, verveeld en misnoegd om al die dwaze woorden, welke wij gesproken hadden.

      Nog een hutje aan den rand der baan, een klein wit hutje met grauw stroodak en enkele bloemen langs den gevel; en, vóór het haagje dat het woninkje van den landweg scheidt, onduidelijk zichtbaar in de schemering, een knaapje in lompen, blootshoofds en onbewegelijk. Het trekt zich een weinig achteruit toen het ons hoort of ziet komen; het dringt tegen de haag, in de opening van het vermolmd houten hekje.

      – Ziedaar, ventje."

      Jean, eensklaps stilhoudend, duwt hem de twee klinkende, blinkende stukken in de hand. Belangstellend-glimlachend zien wij toe.

      Maar 't is als een schok, als een slag, welke ons beiden treft.

      Vóór ons, opgeheven tot ons, zien wij, in de schemering, een klein gezichtje met een onvergetelijke uitdrukking! Een mager, bleek gezichtje dat plotseling rood wordt van vreugd; een arm, erbarmelijk, in een glimlach van onzeglijke extaze op ons gericht gezichtje; en in die extatische expressie, twee groote, wijd-opene, dofwitte oogen: oogen van een blinde.

      Blind! het kind is blind! En in zijn handje, dat het niet durft sluiten, liggen de twee glinsterende stukken roerloos; en in zijn van geluk blozend gezichtje wordt de extatische glimlach levendiger, verhevener; en uit zijne wijd-opene, doode oogen straalt een onbeschrijfelijke uitdrukking: een uitdrukking van stomme dankbaarheid, welke met geen woorden te noemen is.

      Wij kunnen het schouwspel niet verdragen. Een vrouw, wellicht de moeder, verschijnt op den drempel van het hutje, nadert, ziet toe en begrijpt, vouwt hare handen samen in een gebaar van schier verslagen dankbaarheid.

      –'t Is voor hem, 't is voor u," zegt Jean met verkroppende stem, zelf, met een driftige beweging, de hand van het knaapje op de vijffrankstukken sluitend.

      En terwijl de moeder, die weent van ontroering, vruchteloos woorden van dank poogt te stameren, wenschen wij haar "goên avond," vertrekken wij, vluchten wij.

      Na enkele passen stop ik Jean sprakeloos een vijffrankstuk in de hand.

      Zonder verbazing, met te nauwernood een zweem van vluchtige aarzeling, neemt hij het aan, begrijpend dat ik in zijn ontroerende liefdadigheidsgift ook mijn aandeel wil hebben.

      DE GEVANGENEN

      Middag. Het dorpje, blakerend in zonnegloed, is als verlaten. De groene vensterluiken van de lage witte huisjes zijn gesloten, de zonnestralen wemelen op de roode daken. Er is slechts ééne straat, geplaveid met groote grijsachtige keien; zij strekt zich uit in eene lange kromme lijn, langs beide kanten uitloopend in 't groene veld. Links, boven de daken, steekt het puntig kerktorentje uit: een weinig verder, in 't midden der straat, rijst een soort van galg op: de ophaalbrug ván het kanaal, dat het dorp in tweeën scheidt.

      Alleen in de stille en verlaten straat komen mij in 't verschiet twee mannen te gemoet. Zij volgen, rechts, het schrale schaduwstreepje langs de huizen. Zij komen langzaam, loom, de blikken rechts en links en in de hoogte starend, of zij iets zochten. Op hun voorbijtocht gaan enkele deuren half open, vertoonen zich, nieuwsgierig-loerend, enkele gezichten.

      Toen ze slechts een vijftal passen meer van mij verwijderd zijn, schijnen zij even te aarzelen, blijven een oogenblik stilstaan, en, na een korten groet, vraagt mij de oudste der twee, met een holle, eenigszins vreemd klinkende stem:

      – Meneere, es er hier geen sandurmerie3 in 't durp?"

      – Jawel."

      – Woar, as 't ou belieft?"

      – Daar ginds, over de brug, links, het gele huis met éen verdieping."

      – Dank ou wel, meneere."

      En voort gaan ze hun weg, terwijl ik me werktuigelijk, vreemd-ontroerd omkeer, om ze na te kijken.

      Ik heb te nauwernood hunne gelaatstrekken gezien. Het heeft mij enkel toegeschenen of de oudste een energiek-droevig gezicht had, een hoekig bruingebrand gezicht met donkere oogen en grijzenden knevel, en of er op de houtmagere trekken en in de wijde blauwe oogen van den jongere een uitdrukking van groote smart en wanhoop lag. Doch wat ik wèl gezien heb is dat ze beiden doodmoe en uitgeput zijn.

      Zij geraken schier niet meer voort. Hunne in flarden hangende kleeren, hunne gebogene gestalten, hun weifelende gang getuigen van de lange, lange reis, welke zij hebben afgelegd. Men voelt dat ze niet verder zullen gaan, dat ze niet verder kunnen gaan. Indien er in dit dorp voor hen geen stuk brood, geen rustplaats is, dan zullen ze vallen. Hier is de grenspaal hunner krachten.

      In de straat, op hun doortocht, gaan de deuren talrijker open, vertonen zich meer en meer nieuwsgierige gezichten. Kleine groepjes vormen zich, woorden, uitroepingen weergalmen; enkele knapen, reeds, ijlen hen na. Ik zelf keer terug op mijn weg, en volg ze langzaam, meer en meer door mijn zonderlinge ontroering aangegrepen.

      Loom stappen zij over de houten brug, die in haar hengsels dreunt. Daar komen zij vóór het gendarmerie-gebouw. Zij houden er stil, en de oudste der twee heft een aarzelende hand op en schelt.

      Eenige oogenblikken verloopen; toen wordt de deur geopend. Zij treden binnen, hunne pet in de hand houdend.

      En terwijl ze binnen de gendarmerie zijn, worden de groepen steeds talrijker en luidruchtiger vóór de opnieuw gesloten deur. Na enkele minuten is dáár de helft van het dorp samengeschoold. Allen hebben het middagdutje of het werk gestaakt. Vrouwen snellen toe, met kleine kinderen op den arm; knapen sluipen tusschen de beenen, gelijk honden. En tegenstrijdige berichten weergalmen, breiden zich uit tot een soort van rumoer: "'t Zijn scheuïers4!.. 't zijn voagebonden!.. 't Zijn dieven!.. meurdenoars…!" Iets stelselmatig-vijandigs is in gisting, een dom-boosaardige grijnslach zweeft op de gezichten; uit de gemeenschappelijke ziel der ruwe menigte stijgt de instinctieve haat voor den vreemdeling, de dierlijke drang kwaad te doen aan wien reeds ongelukkig is.

      Конец ознакомительного фрагмента.

      Текст предоставлен ООО «ЛитРес».

      Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.

      Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa,


Скачать книгу

<p>3</p>

Gendarmerie.

<p>4</p>

Bedelaars.