Sherlock Holmes: De Agra-Schat. Doyle Arthur Conan
van dit alles?”
„Het is zoo klaar als de dag,” antwoordde ik, „ik betreur het onrecht dat ik u aandeed. Ik had meer vertrouwen moeten stellen in uw wonderbaarlijk vermogen. Mag ik vragen of gij thans nog op een of ander onderzoek uit moet?”
„Neen, daarom gebruikte ik de cocaïne. Ik kan niet leven zonder hersen-inspanning. Waartoe anders dient het leven? Hier voor het raam gaan staan? Was de wereld ooit zoo droevig vervelend en ongenietbaar? Zie hoe de gele mist over de straat hangt en langs de zwart-geblakerde huizen dwarrelt. Wat zou meer hopeloos prozaïsch en stoffelijk kunnen zijn? Wat baat het vermogens te bezitten, dokter, en geen arbeidsveld er voor te vinden? Misdaad is iets algemeens, bestaan is dit eveneens, en geene andere dan algemeene eigenschappen zijn op aarde werkzaam.”
Ik had mijn mond reeds geopend om op deze ontboezeming te antwoorden, toen er bescheiden op de deur geklopt werd en onze hospita binnentrad, terwijl zij een visitekaart op het koperen blad droeg.
„Een jonge dame voor u, sir,” zeide zij, zich tot mijn metgezel wendende.
„Miss Mary Morstan,” las hij. „Hm! ik herinner mij dien naam niet. Verzoek de jonge dame boven te komen, Mrs. Hudson. – Neen, ga niet heen, dokter. Ik zou gaarne zien dat gij hier bleeft.”
TWEEDE HOOFDSTUK.
De beschrijving van het geval
Miss Morstan trad met fermen stap en vrijmoedig voorkomen het vertrek binnen. Zij was een blonde jonge dame, klein van gestalte en zeer smaakvol gekleed. Evenwel was haar gewaad zoo eenvoudig dat het elke gedachte aan weelde buitensloot, doch eerder van beperkte middelen getuigde.
Het bestond uit een kleed van donker-grijze beige, zonder de minste versiering, en een klein hoedje van dezelfde kleur, die alleen verlevendigd werd door een witte veder. Haar gelaat was noch regelmatig, noch schoon te noemen, doch hare trekken waren zacht en innemend, terwijl hare groote blauwe oogen zeldzaam geestig en sympathiek waren. Met al mijne ervaring omtrent de vrouwen, die ik in drie verschillende werelddeelen had opgedaan, had ik nog nimmer een gelaat gezien dat meer van een beschaafd en gevoelig karakter getuigde. Alleen merkte ik op, dat toen zij zich op den stoel plaatste, dien Sherlock Holmes haar aanbood, hare lippen beefden, hare hand trilde en zij alle blijken gaf van innerlijke opgewondenheid.
„Ik ben tot u gekomen, Mr. Holmes,” zeide zij, „omdat gij eens mijne meesteres, Mrs. Cecil Forrester in staat hebt gesteld om eene kleine aangelegenheid met een harer dienstboden in het reine te brengen. Zij was ten zeerste verrukt wegens uwe dienstvaardigheid en bekwaamheid.”
„Mrs. Cecil Forrester?” herhaalde hij, „ja, ik geloof dat ik haar eens een kleinen dienst bewezen heb. Het betrof echter, als ik mij goed herinner, slechts een hoogst eenvoudig geval.”
„Zij beschouwde het zoo niet. Maar van het mijne zult gij dit tenminste niet kunnen beweren. Ik kan mij nauwelijks een meer vreemdsoortigen en onverklaarbaren toestand voorstellen, dan dien, waarin ik mij bevind.”
Holmes wreef zijne handen en zijne oogen schitterden. Hij leunde voorover in zijn stoel met eene uitdrukking van buitengewone aandacht op zijne scherpe, havik-achtige trekken.
„Verhaal mij uw geval,” zeide hij op korten toon.
Ik gevoelde dat mijn toestand eenigszins gedwongen werd.
„Gij zult mij gewis wel willen excuseeren?” vroeg ik van mijn stoel opstaande.
Tot mijne verwondering strekte de jonge dame hare net gehandschoende hand uit, als om mij tegen te houden.
„Indien uw vriend zoo goed zou willen zijn hier te blijven,” sprak zij, „zou hij mij wellicht een onschatbaren dienst kunnen bewijzen.”
Ik zette mij weer neder.
„In het kort zijn de feiten als volgt,” hernam zij.
„Mijn vader was officier in Indischen dienst, die mij, toen ik nog een kind was, naar het vaderland zond. Mijne moeder was overleden, en ik had geene betrekkingen in Engeland. Ik werd echter in een net opvoedingsgesticht te Edinburgh geplaatst, waar ik tot mijn zeventiende jaar vertoefde. In het jaar 1878 verkreeg mijn vader, die toen de oudste kapitein bij zijn regiment was, een jaar verlof, en kwam naar Engeland. Hij telegrafeerde mij uit Londen dat hij gezond en wel was aangekomen en noodigde mij uit om onmiddellijk over te komen, terwijl hij mij het Langham Hôtel als zijn adres opgaf. Ik herinner mij dat zijn bericht van verlangen en liefde getuigde. Toen ik te Londen aankwam, reed ik naar Langham en vernam daar dat kapitein Morstan er logeerde, doch dat hij den vorigen avond was uitgegaan en tot nog toe niet teruggekeerd was. Ik wachtte den ganschen dag, zonder iets van hem te vernemen. Des avonds stelde ik, op aanraden van den hôtelhouder, de politie hiermede in kennis en den volgenden morgen plaatsten wij eene oproeping in alle bladen. Onze onderzoekingen leverden echter niet het minste resultaat op; en vanaf dien dag tot op heden heb ik nooit weder een woord van mijn ongelukkigen vader vernomen. Hij kwam naar het vaderland met een hart vol hoop en liefde, om er eenige rust en vaderlijk genoegen te vinden, en in stede daarvan…”
Zij bracht haar hand aan hare keel, en een korte snik besloot den volzin.
„De datum?” vroeg Holmes, zijn notitie-boek openende.
„Hij verdween op den 3en December 1878, dus omstreeks tien jaren geleden.”
„Zijn bagage?”
„Bleef in het hôtel. Er was echter niets in dat tot eenige opheldering kon dienen: wat kleêren, eenige boeken en een groot aantal curiositeiten van de Andaman-eilanden. Hij was een der officieren geweest die met de bewaking der daar verbannen misdadigers belast zijn.”
„Had hij een of ander vriend in de stad?”
„Zoover wij weten slechts een; – zekere Majoor Sholto van zijn eigen regiment, het 34e Bombay-Infanterie. De Majoor had kort te voren den dienst vaarwel gezegd en woonde te Upper Norwood. Wij stelden hem natuurlijk van het geval in kennis, maar het was hem zelfs onbekend dat zijn mede-officier in Engeland was.”
„Een vreemdsoortig geval,” merkte Holmes aan.
„Het vreemdsoortige ervan heb ik u echter nog niet beschreven. Omstreeks zes jaren geleden – of om nauwkeurig te werk te gaan: op den 4en Mei 1882, – verscheen er een advertentie in de „Times”, waarin gevraagd werd naar het adres van Miss Mary Morstan, met de verklaring dat het in haar belang zoude zijn, zich bekend te maken. Er werd noch naam, noch adres bij vermeld. Ik was op dat tijdstip juist in het gezin van Mrs. Cecil Forrester als gouvernante in betrekking gekomen. Op haar raad maakte ik per advertentie mijn adres bekend. Nog op dienzelfden dag werd er door de post een aan mij geadresseerd kartonnen doosje bezorgd, waarin zich een zeer groote, schitterende parel bevond. Er was geen letter schrift bijgevoegd. Sedert dien dag kwam er elk jaar op denzelfden datum een gelijksoortige doos, die een zelfde parel bevatte, zonder eenige aanwijzing omtrent den afzender. Zij zijn door een deskundige onderzocht en deze verklaarde dat zij hoogst zeldzaam en van buitengewoon groote waarde zijn. Gij kunt zelf oordeelen hoe fraai zij zijn.”
Zij opende een platte doos, en toonde mij zes der prachtigste paarlen die ik ooit gezien had.
„Uw verhaal is hoogst belangwekkend,” zei Sherlock Holmes, „is u nog iets anders gebeurd?”
„Ja, en dat wel juist heden. Dat is de reden waarom ik tot u gekomen ben. Hedenochtend ontving ik dezen brief, dien gij wellicht wel zult willen lezen.”
„Dank u,” zei Holmes, „de enveloppe ook als 't u belieft. Poststempel: Londen S. W. Datum: Juli 7. Hum! De afdruk van een mansduim in den hoek, – waarschijnlijk van den besteller. Beste kwaliteit papier. Enveloppe van six-pence het pak. Een zonderling man. Geen adres. – „Wees hedenavond te zeven uren aan den derden pilaar van de linkerbuitenzijde van het Lyceum-Theatre. Indien gij bevreesd zijt, brengt dan twee vrienden mede. Gij zijt een slecht behandeld meisje en u zal gerechtigheid geschieden. Breng geen politie mede. Indien gij dit doet, zal alles tevergeefs zijn. Uw onbekende vriend.”
„Wel, dat is een zeer aardig geheim! wat denkt gij te doen, Miss Morstan?”
„Dat was juist de vraag die ik u wilde doen.”
„Dan zullen wij zeer