Klea en Irene: roman. Georg Ebers
handen gegaan – aan den tempel eene som betaald, van welker interesten men niet slechts twee weinig etende vogeltjes, zooals gij zijt, maar tien hongerige matrozen zou kunnen onderhouden. Bovendien verricht gij moeielijke diensten, zonder er eenige vergoeding voor te ontvangen. Waarachtig, men kon er nog meer zijde bij spinnen als men een bedelaar zijne lompen ontstal, dan als men u beroofde. Wat zou de opperpriester dan toch willen?”
»Hij zegt dat wij vijf jaren lang door de priesterschap zijn gevoed en beschermd, dat den tempel nog meer gevaren dreigen om onzentwil, dat wij òf het heiligdom moeten verlaten, òf besluiten de plaats te vervangen van de beide tweelingzusters Arsinoë en Doris, die tot dusverre bij het doodenfeest aan de baar van den gestorven god, in de kleeding van Isis en Nephthys, klaagliederen hebben gezongen, en onder gejammer en klaagtonen het wijwater hebben aangedragen voor de lijken, die in den tempel worden gebracht om ingezegend te worden. Deze meisjes, zegt Asklepiodorus, worden te oud en zijn niet schoon genoeg meer voor dat werk, doch de tempel is verplicht hen te onderhouden tot hun dood. De middelen van den tempel zijn niet toereikende om, behalve haar en ons beiden nog twee andere dienaressen van den god te voeden, derhalve zullen Arsinoë en Doris alleen nog het wijwater uitgieten, maar wij zullen het rouwklagen voor de dooden op ons nemen.”
»Maar gij zijt geene tweelingen!” zeide Serapion, en volgens het voorschrift mogen alleen de zoodanigen als Isis en Nephthys Osiris beweenen.”
»Men wil ons tot tweelingen maken,” hernam Klea, terwijl zij minachtend de lippen optrok. »Irene’s haren zullen zoo zwart geverfd worden als de mijne, en hare voetzolen zullen hooger worden gemaakt, opdat zij zoo groot schijne als ik ben.”
»U kleiner te maken dan gij zijt zou hun zeker ook niet gelukken, en lichte haren laten zich gemakkelijker donker dan donkere licht kleuren,” zeide Serapion, met moeite zijne verontwaardiging intoomende. »Wat voor antwoord hebt gij gegeven op dezen voorslag, die zeker zonderling mag heeten?”
»Het eenige dat ik geven kon. Ik zeide neen, doch verklaarde mij bereid, niet door vrees gedreven, maar omdat wij aan den tempel veel verschuldigd zijn, met Irene elken anderen dienst te verrichten, alleen dezen niet.”
»En Asklepiodorus?”
»Hij heeft mij met geene toornige woorden gekrenkt, en bewaarde, ofschoon ik hem tegensprak, zijne deftige kalmte. Ja soms nam hij mij verbaasd met de oogen op, als of hij iets geheel nieuws en vreemds aan mij ontdekte. Ten laatste wees hij er op, hoeveel moeite zich de zangmeester van den tempel met ons had gegeven; hoe goed mijne zwaardere stem harmonieerde met de hooge stem van Irene; hoe grooten lof wij konden inoogsten met de klaagliederen schoon voor te dragen; hoe gaarne hij ons, wanneer wij besloten ons het ambt van de tweelingen te laten welgevallen, eene betere woning en overvloediger voedsel zou bezorgen. Evenals men valken door honger mak maakt, zoo heeft hij er, geloof ik, de proef van genomen, of hij ook ons door schralen kost gedwee kon maken. Misschien doe ik hem onrecht, maar ik gevoel mij heden al te zeer geneigd van hem en de andere vaders, het ergste te denken. ’t Zij zoo het wil! In elk geval sprak hij verder niet tegen, toen ik bij mijne weigering bleef, maar hij liet mij gaan met de uitnoodiging om mij over drie dagen weder bij hem te vervoegen, ten einde hem mede te deelen, of wij genegen waren te doen wat hij verlangde, dan of wij den tempel dachten te verlaten. Ik neigde, ging naar de deur en stond reeds op den drempel, toen hij mij nog eens terugriep en zeide: »Denk ook aan uwe ouders en aan hun lot!” Dit zeide hij op plechtigen, bijna dreigenden toon, en verder sprak hij niets, maar keerde mij haastig den rug toe. Wat mag hij met deze vermaning bedoelen? Ik denk toch elken dag, ieder uur aan vader en moeder, en herinner Irene gedurig aan hen!”
De kluizenaar bromde bij deze woorden, ontevreden en nadenkend, in zichzelven. Toen zij had uitgesproken, zeide hij ernstig: »Asklepiodorus heeft met hetgeen hij zeide meer bedoeld dan gij vermoedt. Iedere volzin, waarmede hij een weerspannige van zich laat gaan, is een noot, waarvan men eerst de schaal moet open breken om de kern te vinden. Als hij tot u zegt, dat gij aan uwe ouders en hun treurig lot moet denken, dan kan dit in zijn mond en onder deze omstandigheden moeilijk iets anders beteekenen, dan dat gij niet moet vergeten, hoe gemakkelijk u het lot van uw vader zou kunnen treffen, wanneer gij het wagen mocht u te onttrekken aan de bescherming van den tempel. Asklepiodorus heeft er zijne bedoeling mede gehad, toen hij u mededeelde – het kan nauwelijks een week geleden zijn, dat ge mij dit verteld hebt – hoe vaak de bloedverwanten van hen, die tot dwangarbeid in de bergwerken veroordeeld zijn, ook daarheen worden gezonden. Ja, mijn kind, dat laatste woord van Asklepiodorus heeft een schrikkelijken zin! De kalmte en trots, waarmede gij alles opneemt, verontrusten mij, en gij weet toch dat ik niet tot hen behoor, die vreesachtig zijn of anderen schrik aanjagen. Wat men van ulieden vergt is zeker hoogst onaangenaam, maar neemt het op u; het zal, zoo ik hoop, niet voor langen tijd zijn! Doe het om der wille van mij en de arme Irene, want gij zult ook wel buiten deze muren in de ruwe wereld met al hare begeerlijkheden uzelve staande weten te houden, maar Irene, de kleine Irene, zal daartoe niet in staat zijn. Weet verder, mijne Klea, mijn lieve schat, dat wij thans iemand gevonden hebben, die uwe zaak tot de zijne maakt, die tot de aanzienlijken behoort en veel vermag. Doch wat kan in drie dagen niet gebeuren! Het is mij niet mogelijk ulieden te zien verbannen, en te denken dat men u met woest volk in een afzichtelijk vaartuig naar de bergwerken voert in het heete zuiden, waar men eerst de zielen vermoordt en dan het lichaam. Gij zult niet dulden, dat mij en uzelve en Irene dit leed wordt aangedaan, neen, mijne liefste, neen mijn hart, dat moogt ge, dat zult ge niet doen! Zijt gijlieden dan mijne kinderen niet, mijne dochtertjes, de eenige vreugde mijns levens? En nu zoudt ge mij alleen laten in deze kooi, omdat gij zoo hooghartig zijt!”
De stem begaf den sterken man, en in zijne oogen welden dikke tranen, die voor en na over zijne wangen biggelden in zijn baard, en op Klea’s arm, dien hij met beide handen tot zich had getrokken.
Ook de oogen van het meisje werden verduisterd door heete tranen, toen zij haar anders zoo ruwen vriend zag weenen. Doch zij bleef standvastig en zeide, terwijl zij haar hand uit de zijne trachtte te bevrijden: »Gij weet wel, vader, dat veel mij hier aan dezen tempel bindt: mijne zuster, gij, en de kleine Philo van den poortwachter. Het zal mij zwaar, vreeselijk zwaar vallen u te verlaten, maar liever wil ik dit leed en ieder ander verduren dan Irene toestaan als klaagvrouw de plaats te vervangen van Arsinoë of de zwarte Doris. Stel u dat levenslustige kind voor met verf besmeerd en toegetakeld, knielend aan het voeteinde van eene baar, met gehuichelde klachten en afgeperste tranen jammerende en steunende. Zij zou een leugen worden van vleesch en been, zichzelve een walg, en voor mij, die toch bij haar de plaats eener moeder vervult, van den morgen tot den avond een knagend verwijt. Doch wat vraag ik naar mij zelve! Zonder mijn gelaat te vertrekken, zou ik mij in het kleed der godin steken, mij naar de baar laten leiden en daar jammeren en weeklagen, zoodat het ieder die het hoorde door de ziel zou snijden. Want in mijn hart is de zetel mijner smart, en het is gelijk aan het oog van den blinde, dat het laatste gezichtsvermogen verliest, omdat een stroom van zilte tranen zonder ophouden daarover vloeit. Misschien zouden die klaagliederen verlichting geven aan mijne ziel, die zoo vervuld is van leed als een beker die overloopt. Doch liever zou ik willen, dat een wolk mij voor eeuwig het zonlicht benam, dat een nevelfloers alle gesternten voor mij bedekte, dat zwarte rook de lucht verpestte, die ik moet inademen om te leven, dan te dulden dat Irene’s lichaam misvormd, hare ziel verduisterd, haar gulle lach in jammerkreten en hare vroolijke kinderzin in somber getreur veranderd werd. Liever ga ik weg van hier en van u, om met mijne ouders in ellende en dood onder te gaan, dan dit mede aan te zien, dan dit te verdragen.”
Serapion bedekte bij deze woorden zijn aangezicht met beide handen. Klea keerde hem echter haastig den rug toe en ging onder een diepe zucht naar haar kamer. Irene placht haar anders tegemoet te snellen, wanneer zij hare schreden vernam, doch heden werd Klea door niemand begroet. In het vertrek begon het door de invallende nachtelijke duisternis reeds donker te worden, zoodat haar oog zoo dadelijk hare zuster niet vond, want deze zat ineengehurkt in een hoek, hield haar gelaat achter beide handen verborgen en weende in stilte.
»Wat scheelt er aan?” vroeg Klea, terwijl zij hare weenende zuster bezorgd naderde, zich over haar heen boog en beproefde haar op te richten.
»Laat mij met rust,” zeide Irene snikkend, wendde zich met eene snelle beweging half van hare zuster af, en verzette zich als een halsstarrig kind tegen hare liefkoozingen.
Toen Klea vervolgens, om haar tot bedaren te brengen, zacht en vriendelijk de hand