Klea en Irene: roman. Georg Ebers
Philometor aan de priesterschap van dezen tempel volstrekt niet het geheele, maar slechts een matig deel toegestaan van het akkergeschenk, waarover zij hem vele smeekschriften hadden overhandigd.
Nadat het hof weder naar Memphis opgebroken en de processie ontbonden was, keerden ook de zusters in hun vertrek terug, Irene met blozende wangen en een lachje om den mond, Klea met zekeren somberen en onheilspellenden glans in de oogen.
Terwijl de beide zusters zonder te spreken hunne kamer naderden, riep een tempeldienaar de oudste, en beval haar hem te volgen naar den opperpriester, die verlangde haar te spreken. Zwijgend reikte Klea hierop aan Irene hare kruik over, en werd in een vertrek van den tempel gebracht, hetwelk diende tot bewaarplaats der heilige gereedschappen. Terwijl zij daar wachtte, vlijde zij zich op een zetel neder.
Ook de mannen, die in den morgen het pastophorium bezochten, hadden met de koninklijke familie den optocht gevolgd. Nadat de feestelijkheid was afgeloopen, verwijderde de Romein Publius zich van zijne geleiders, en ging spoedig, zonder afscheid te nemen en strak voor zich ziende, naar het pastophorium en de tent van den kluizenaar Serapion.
De oude vernam reeds van verre den voetstap van den jonkman, die met zijne stevige zolen, zijn zelfbewusten en krachtigen gang, heel anders liep dan de priesters van Serapis, met hun zachten tred. Vriendelijk heette hij hem welkom met de hand en den mond.
Publius bedankte hem koeltjes en ernstig, en zeide daarop bits en zeer kortaf: »Mijn tijd is beperkt. Ik denk Memphis weldra te verlaten. Doch ik beloofde uw verzoek aan te hooren, en omdat ik woord wil houden, zoek ik u op, heden reeds, maar, zoo als ik zeide, alleen om woord te houden. De draagsters der waterkruiken, waarvan ge mij een en ander wilt mededeelen, gaan mij niets aan. Ik geef om hen evenveel als om de zwaluwen, die daar over het huis vliegen.”
»Toch hebt gij heden morgen om Klea’s wil eene lange wandeling gemaakt,” antwoordde Serapion.
»Ik heb dikwijls nog veel verder geloopen om een hert te schieten,” hernam de Romein. »Wij mannen vervolgen het wild niet, omdat wij verlangen het te bezitten, maar omdat wij vermaak scheppen in het jagen. Doch er zijn ook jagersnaturen onder de vrouwen. In plaats van speer en boog gebruiken zij vurige blikken, en wanneer zij dan meenen, dat zij hun wild daarmede getroffen hebben, dan keeren zij het den rug toe. Tot deze soort behoort ook uwe Klea, en die lieve kleine van heden morgen ziet er uit, als liet zij zich gaarne jagen. Intusschen lust het mij even weinig het wild als de jager van een meisje te zijn. Drie dagen moet ik mij nog beneden in Memphis ophouden, om enkele zaken af te doen, dan keer ik dit dwaze land voor altijd den rug toe.”
»Heden morgen,” zeide Serapion, die begon te vermoeden wat deze boosheid, die maar al te duidelijk sprak uit de woorden van den Romein, had opgewekt, »heden morgen scheen het, dat gij met uwe afreis vrij wat minder haast maaktet dan thans. Het komt mij dus voor, dat gij zelf op een vluchtend wild gelijkt; maar Klea ken ik beter dan gij. Het jagen is haar zaak niet, maar nog minder laat zij zich jagen, want zij bezit eene eigenschap, die gij, waarde Publius Scipio, zeker boven alle andere zult kennen en waardeeren: zij is trotsch, zeer trotsch, en zij mag het zijn, hoe minachtend gij ook uw neus optrekt, als wildet ge zeggen: Hoe komt eene kruikdraagster van Serapis, een arm schepsel, dat slecht gevoed wordt en eene ondergeschikte betrekking bekleedt, aan een trots, die hoogstens met eenig recht ontwaken kan bij hen, die boven anderen door een of ander voorrecht uitsteken? Dit meisje nu, ge kunt mij gelooven, heeft vele redenen om haar hoofd op te heffen, niet alleen omdat zij van vrije, edele ouders afstamt; omdat zij eene zeldzame schoonheid bezit; omdat zij, zelve nog een jong kind zijnde, met zelfverloochenende liefde en trouw, als eene moeder zich een ander kind, eene jongere zuster heeft aangetrokken, – maar inzonderheid, en gij zult dit, als ik u goed beoordeel, beter dan andere jongelieden kunnen begrijpen, omdat zij trotsch blijven moet, ten einde bij de nederige diensten, die zij helaas, gedwongen is te verrichten, nimmer te vergeten, dat zij eene vrije edele vrouw is. Gij kunt van uwe hooghartigheid afstand doen en toch blijven die gij zijt; maar deed zij het, en begon zij zich te voelen als een dienstbare, dan zou zij ten laatste worden, wat zij niet is en toch zijn moet. Een edel ros, dat men dwingt lasten te trekken, wordt tot een karrepaard, zoo haast het verleert den kop op te heffen en de pooten vrij te bewegen. Klea is trotsch omdat zij het zijn moet, en wanneer gij rechtvaardig zijt, zult ge op deze jonkvrouw niet boos zijn, omdat zij u misschien vriendelijk heeft aangezien, daar gij van de goden een uiterlijk hebt ontvangen, geschikt om aan elke vrouw te behagen. Doch alle pogingen om hare gunst te winnen zouden schipbreuk lijden, omdat zij zich voor te goed houdt, om zelfs door een Cornelius met zich te laten spelen, en toch voor te gering, dan dat zij ooit zou durven hopen, dat iemand van uw stand zich zou vernederen, om haar tot vrouw te begeeren. Ongetwijfeld heeft zij u beleedigd, doch ik kan slechts vermoeden waardoor. Is het door hare trots, dan mag u dat niet krenken, want eene vrouw is als een krijgsman, die het harnas alleen dan aangespt, wanneer zij wordt bedreigd door een tegenstander, wiens wapenen zij vreest.”
De kluizenaar had deze woorden, om niet door zijn buurman gehoord te worden, meer gefluisterd dan overluid gesproken, en wischte zich, toen hij zweeg, het zweet van het voorhoofd, want als iets zijn gemoed aandeed, dan was hij gewoon zijn zware stem luide te laten klinken, en het kostte hem dus geen geringe inspanning, deze stem zoolang in te houden.
Publius had hem strak aangekeken, maar daarna de oogen nederslagen, en Serapion tot het einde aangehoord, zonder hem in de rede te vallen. Daarbij was hij van schaamte gaan blozen, als ware hij een schoolknaap; en toch was hij een zelfbewust en kloekmoedig jonkman, die in moeilijke omstandigheden zichzelven volkomen wist te beheerschen, zooals men dit van een man in de kracht des levens verwacht. Bij al zijne handelingen placht hij nauwkeurig te weten wat hij wilde, en zonder opwinding alleen datgene te doen, wat hem goed en nuttig toescheen. Onder de woorden van den kluizenaar drong zich nu de vraag aan hem op, wat hij toch eigenlijk van de kruikdraagster verlangde, en daar hij geen antwoord kon vinden, begon hij te weifelen. Deze onzekerheid en ontevredenheid met zichzelven klom hooger naarmate hetgeen hij hoorde hem juister toescheen, en hij zich in den grond van zijn hart minder geneigd gevoelde om afstand te doen van het meisje, waaraan hij dagen lang, ook tegen zijn wil, had moeten denken, wier beeld hij gaarne uit zijn gemoed zou hebben verwijderd, dat hem echter juist om de woorden van den kluizenaar begeerlijker voorkwam dat ooit te voren.
»Misschien hebt gij gelijk,” antwoordde hij, na eenige oogenblikken zwijgens, insgelijks op zachten toon, want op eene zachte toespraak volgt gewoonlijk een niet minder zacht antwoord. »Gij kent dit meisje beter dan ik, doch wanneer gij haar naar waarheid hebt geteekend, dan zal het juist goed zijn, dat ik bij mijn voornemen blijf en Egypte, of laat ik het maar ronduit zeggen, uwe beschermelinge verlaat, want ik heb van haar niet anders te wachten dan òf een nederlaag òf eene overwinning, waarover ik later slechts berouw zou kunnen gevoelen. Klea heeft heden mijne blikken ontweken, als vloeide er uit mijne oogen gif, gelijk uit den tand van een adder. Ik heb derhalve met haar niets meer uit te staan. Toch zou ik wel willen weten hoe zij in dezen tempel is gekomen, en als ik haar van dienst kan zijn, wil ik het doen – om uwentwil. Vertel mij thans wat gij weet, en zeg mij wat ge van mij begeert.”
De kluizenaar knikte met het hoofd, ten teeken van bijval, wenkte hem nader te komen en terwijl hij zich nederboog naar het oor van den man, dat naar hem was toegekeerd, vroeg hij zacht: »Is de koningin u gunstig gezind?”
Toen Publius hierop toestemmend had geantwoord, begon Serapion, met een uitroep van tevredenheid, aldus zijn verhaal:
»Heden morgen hebt gij vernomen, hoe ikzelf in deze kooi kwam, en dat mijn vader opzichter van de tempelschuur is geweest. Terwijl ik in den vreemde omzwierf, werd hij van zijn ambt ontzet, en misschien ware hij in de gevangenis gestorven, wanneer een braaf man hem niet geholpen had zijne eer en vrijheid te redden. Dit alles zou u niets aangaan, en zou ik daarom wel voor mijzelven kunnen houden, maar deze man was de vader van Klea en de kleine Irene; de vijand, door wien de mijne onschuldig lijden moest, is de bandiet Eulaeus. Gij weet, of waarschijnlijk weet gij het niet, dat de priesterschap bij wijze van belasting bepaalde leverantiën heeft te doen aan het koninklijk hof. Zoo, weet gij het? Het is ook waar, gij Romeinen stelt meer belang in rechts- en administratiezaken, dan in voorwerpen van kunst en in ideeën. Het was het werk van mijn vader, deze schenkingen uit te betalen en van den eunuuch ze in ontvangst te nemen. Maar deze vetgemeste baardelooze gulzigaard, deze veelvraat, wien elke perzik, die hij gegeten heeft en in het vervolg mogelijk nog verslinden zal tot vergif moge worden,