Klea en Irene: roman. Georg Ebers
»Deze jonkvrouw behoort in onzen tempel te huis, en wien de lust mocht bekruipen, om met haar te spreken als ware zij eene fluitspeelster, die heeft met mij, haar beschermer, te doen. Ja met mij; en uw vriend dáar zal gaarne getuigen, dat het niet raadzaam is met mij en mijns gelijken den strijd aan te binden. – Gaat nu wat achteruit, jongelieden, en laat dit meisje mij zeggen wat zij begeert.”
Toen Irene nu tegenover den kluizenaar stond, en hem haastig en zacht verteld had, wat zij had gedaan, en dat hare zuster Klea nu op haar wachtte, begon Serapion eerst luid te lachen, en zeide daarna met zachte stem, maar opgeruimd, op den toon van een vader, die zijn dochtertje plaagt: »Zij heeft voor twee gegeten, en staat hier op haar teenen, en rekt zich uit tot aan mijn venster, als stak in dit rokje geen oververzadigd menschenkind, maar een luchtgeest. Wij kunnen lachen, maar Klea, dat arme schepsel, zal honger hebben, niet waar?”
Irene sprak geen woord, doch terwijl zij zich nog hooger dan te voren op de teenen uitrekte, keerde zij Serapion haar geheele gelaat toe, en knikte herhaaldelijk, van harte toestemmend, met het lieve kopje.
Terwijl zij hem schelmsch en tegelijk zoo innig smeekend in de oogen zag, riep de kluizenaar: »Gij verlangt dus dat ik u mijn ontbijt voor Klea zal geven. Doch daar kan niets van inkomen, want dat ontbijt is er geweest en niet meer terug te vinden. Alleen de dadelpitten zijn daarvan nog over. Maar op dat bordje dáar in uwe hand ligt een redelijk maal.”
»Het is het offer van den ouden Phibis voor Serapis,” gaf het meisje ten antwoord.
»Hm, hm, nu ja,” bromde de oude. »Als het voor den god is… Doch deze kan het inderdaad beter ontberen, dan zulk een arm, uitgehongerd menschenkind.”
Daarop ging hij echter voort met ernst en nadruk, evenals een onderwijzer, die de onvoorzichtige woorden, door zijne leerlingen uit zijn mond vernomen, met waardiger taal wil goedmaken: »Voorzeker, wat ons is toevertrouwd, mogen wij ons niet toeëigenen, en eerst de godheid – dan de menschen. Wist ik nu maar hoe men… Maar bij de ziel mijns vaders, Serapis zelf zendt ons wat wij noodig hebben! Hei daar! edele Scipio, of, daar ik u zoo noemen mag, Publius, kom toch wat naderbij, en kijk eens met mij naar dien acacia ginds: Ziet gij daar mijn vriend, den gids, en het brood en de gebraden hoentjes, die uw slaaf voor hem uit de lederen tasch haalt? Nu zet hij zelfs eene wijnkruik op het kleed, dat hij voor de groote voeten van Eulaeus heeft uitgespreid. Aanstonds zullen zij ook u ter maaltijd noodigen, maar ik weet een lief hongerig kind, welks ontbijt heden morgen door een witte kat is opgevreten. Breng mij voor dat schepseltje een half brood en een kippenboutje, en als ge wilt ook nog een granaatappel, of eene van die perziken, die de eunuuch daar juist met zijne vinger bevoelt. Van deze kunt gij er ook wel twee geven, want ik kan ze allebei wel gebruiken.”
»Serapion!” zeide Irene op zacht verwijtenden toon, en sloeg de oogen neder. De Griek riep echter met geestdrift: »Meer, veel meer kan ik u brengen. Ik vlieg dadelijk heen…”
»Blijf!” viel Publius hem in de rede, met gebiedende stem, terwijl hij hem bij den schouder terughield. »Het verzoek van Serapion gold mij, en ik wensch mijn vriend in eigen persoon een dienst te bewijzen.”
»Ga gij dan!” riep de Griek Publius achterna, die zich snel verwijderde. »Gij gunt mij dus den dank niet van de schoonste lippen in Memphis. Zie eens, Serapion, wat haast hij maakt! Nu moet die arme Eulaeus opstaan. Een nijlpaard zou van hem kunnen leeren, hoe men dat op de meest onbeholpen manier doen moet. Dat noem ik korte metten maken. Zoo’n Romein vraagt niet veel eer hij neemt. Daar heeft hij reeds wat hij hebben wil. Eulaeus kijkt hem na als eene melkkoe, die men haar kalf afneemt. Ik voor mij eet ook liever de perziken op, dan dat ik ze door een ander weg zie halen. Als het volk op het Forum dit eens zien kon! Publius Cornelius Scipio Nasica, de lijfelijke kleinzoon van den grooten Africaan, die in elke hand een schotel draagt, als een slaaf die bij het gastmaal bedient! Welnu, Publius, wat brengt Rome ditmaal als overwinnaar naar huis?”
»Heerlijke perziken, en een gebraden fazant,” antwoordde Cornelius lachend, en reikte den kluizenaar de beide schotels door zijn venster toe. »Er blijft nog genoeg voor den oude over.”
»Dank, hartelijk dank!” zeide Serapion, riep Irene met een wenk nader, gaf haar een goudgeel tarwebrood, de helft van het gebraad, dat Eulaeus reeds in tweeën had gedeeld, benevens twee perziken. Daarbij fluisterde hij haar zachtkens toe: »De andere helft mag Klea, als die dáar weg zijn, zelve bij mij komen halen. Bedank thans dien goeden heer en ga heen.”
Een oogenblik stond het meisje verlegen en sprakeloos tegenover den Romein. Voor den ernstigen blik zijner donkere oogen sloeg zij de hare neder. Haar gelaat kleurde van schaamte en met de kleine sneeuwwitte tanden beet zij zich op de onderlip. Eindelijk vatte zij moed en zeide: »Gij zijt wel goed. Ik kan mij niet in mooie woorden uitdrukken, maar vriendelijk zeg ik u dank.”
»En uw vriendelijke dank,” antwoordde Publius, »maakt dezen kostelijken morgen voor mij nog schooner. Tot een aandenken aan dezen en aan u zou ik wel een van die viooltjes uit uw haar willen bezitten.”
»Neem ze alle!” riep Irene, maakte het ruikertje snel uit de haren los, en reikte het den Romein toe. Maar eer deze de bloemen aannemen kon, trok zij de hand terug, en zeide met een ernstig gezicht: »De koningin heeft ze in de hand gehouden! Mijne zuster Klea heeft ze gisteren bij den optocht gekregen.”
Bij deze woorden veranderden de gelaatstrekken van Cornelius, en vroeg hij met gebiedende kortheid en scherpte: »Heeft uwe zuster zwart haar, en is zij grooter dan gij, en draagt zij bij optochten een gouden krans? Schonk zij u deze bloemen? – Ja, zegt gij? Nu, ’t zij zoo. Zij heeft dit ruikertje van mij gekregen, maar hoewel zij het aannam schijnt zij er toch weinig mede in haar schik geweest te zijn. Want wat men op prijs stelt, dat geeft men niet weg. Zoo moge het dan vliegen!”
Terwijl hij dit sprak wierp Publius de bloemen over het huis en zeide vervolgens op vriendelijken toon: »Gij, mijn kind, zult schadeloos gesteld worden voor den verloren haartooi. Geef mij uwe granaat, Lysias.”
»Waarachtig niet,” antwoordde deze. »Gij verlangdet in eigen persoon uw vriend Serapion een dienst te bewijzen, toen ge mij zoo even terughieldt om de perziken te halen. Thans verlang ik met eigene hand de schoone Irene mijn granaat te geven.”
»Neem dan den bloesem van hem aan,” zeide Publius, en keerde hem opeens den rug toe, terwijl Lysias zijn granaat in de handen stak van het meisje, waarmede zij het houten bord vast hield. De harde bejegening van den Romein gaf haar een gevoel, als had eene ruwe hand haar aangeraakt. Zwijgend en schuchter boog zij, om daarop haastig naar hare woning terug te keeren.
Publius staarde haar peinzend na, tot Lysias hem toeriep: »Hoe heb ik het nu? Is heden morgen de vroolijke Eros in den tempel van den somberen Serapis verdwaald geraakt?”
»Dat zou niet goed zijn,” haastte de kluizenaar zich te zeggen: »want de Cerberus voor de voeten van onzen god zou den winderigen jongen” – en bij deze woorden zag hij den Griek veelbeteekenend aan – »weldra de beweeglijke vleugels uitplukken.”
»Als hij zich ten minste door het driekoppig ongedierte liet vangen,” zeide Lysias lachend. »Maar kom nu, Publius, Eulaeus heeft thans lang genoeg gewacht.”
»Ga gij dan naar hem toe,” antwoordde de Romein. »Ik volg u weldra, maar eerst heb ik nog een woordje met Serapion te spreken.”
Deze laatste had, sedert Irene vertrokken was, zijne aandacht gewijd aan den acacia, waaronder de eunuuch nog altijd zat te smullen. Toen de Romein hem nu aansprak, schudde hij met weerzin het groote hoofd, en zeide:
»Uwe oogen zijn zeker niet slechter dan de mijne. Zie eens hoe dat heer onder het kauwen zijne kaken beweegt en met de lippen smakt! Bij Serapis, men kan het karakter van een mensch leeren kennen, wanneer men hem ziet eten. Gij weet dat ik niet voor mijn plezier in deze kooi zit, maar om éene rede ben ik er dankbaar voor, namelijk dat ik daardoor niet in de verzoeking kom om te doen, wat lieden van het slag van Eulaeus genieten noemen, want zulk genieten, zeg ik u, verlaagt een mensch.”
»Zoo zijt gij dan toch meer wijsgeer, dan gij wilt schijnen,” antwoordde Publius.
»Ik wil van niets den schijn aannemen,” antwoordde de kluizenaar, »want mij is het om het even, wat anderen van mij denken. Maar wanneer iemand, die niets te doen heeft, die zelden in zijne rust gestoord wordt