Klea en Irene: roman. Georg Ebers

Klea en Irene: roman - Georg Ebers


Скачать книгу
die kiest zich geen Eulaeus, zou ik meenen, geen paar als die twee, die daar onder den acacia geen zegen over uw hoofd zullen afsmeeken, tot zijne geleiders. Ik zou ten minste, als ik een dief was, niet met dezen uitgaan om te stelen. Wat dreef u naar den tempel van Serapis?”

      »Thans mag ik op mijne beurt u van nieuwsgierigheid betichten.”

      »Nu ja,” riep de grijskop. »Als eerlijk koopman neem ik de munt aan, waarmede ikzelf gaarne betaal. Komt gij dan om u een droom te laten uitleggen, of om daarboven in den tempel te slapen en een droomgezicht te ontvangen?”

      »Zie ik er dan zoo slaperig uit,” vroeg de Romein, »als wilde ik, een uur na zonsopgang, weder naar bed gaan?”

      »Het zou ook kunnen zijn,” riep de kluizenaar, »dat voor u de dag van gisteren eigenlijk nog niet om is, en dat het u, op het einde van een gastmaal, was ingevallen, ons een bezoek te brengen, en bij Serapis uw hoofdpijn uit te slapen.”

      »Er schijnt u toch nog al wat ter oore te komen, van hetgeen er buiten deze muren voorvalt,” gaf de Romein hem ten antwoord. »Als ik u op de straat tegenkwam, zou ik u wel voor een schipper kunnen houden, of voor een bouwmeester, die over vele weerspannige arbeiders te gebieden heeft. Na alles wat men mij in Athene en hier van u en uws gelijken vertelde, had ik mij eene andere voorstelling van u gevormd.”

      »Welke dan?” vroeg Serapion lachend. »Ik vraag dit, op gevaar af van nog eens voor nieuwsgierig gehouden te worden.”

      »Ik zou u wel willen antwoorden,” hernam de ander, »maar als ik u de volle waarheid zeg, dan stel ik mij bloot aan een nog grooter gevaar, van namelijk door u even onvriendelijk weggestuurd te worden, als mijn arme gids daarginds.”

      »Spreek maar,” antwoordde de grijskop, »voor verschillende lijven heb ik ook verschillende kleedingstukken, en niet het slechtste voor hem, die mij vergast op het zeldzaam gerecht van waarheid. Maar eer ge mij uwe bittere spijzen te proeven geeft, moet ge mij zeggen, hoe gij heet.”

      »Wil ik den gids roepen?” vroeg de Romein met schalkschen lach. »Die kan u eene beschrijving geven van mijn persoon, en u de geheele geschiedenis van mijn huis vertellen. Doch ik wil u niet boos maken: ik heet Publius.”

      »Zoo heet althans éen op de drie van uwe landslieden.”

      »Ik ben van het geslacht der Cornelii, en wel van de familie der Scipio’s,” antwoordde de jonkman met zachte stem, als wilde hij zelfs den schijn vermijden van met zijn aanzienlijken naam te pronken.

      »Ge zijt dus een voornaam, een zeer groot heer,” zeide de kluizenaar, terwijl hij eene buiging maakte van uit zijne cel. »Trouwens dat wist ik wel van te voren, want alleen een edelman gaat op uwe jaren met zulk een vasten stap, ofschoon de stevige beenen op zulke teedere enkels rusten. Dus Publius Cornelius…”

      »Genoeg, noem mij Scipio, of nog liever bij mijn voornaam Publius,” verzocht de jonkman. »Gij zelf heet Serapion, en ik wil u thans zeggen, wat gij omtrent mij wenscht te weten. Toen men mij vertelde, dat zich in dezen tempel lieden bevonden, die zich in kleine vertrekken lieten opsluiten, om ze nimmer te verlaten, maar zich alleen met hunne droomen bezig te houden en in stille overpeinzing te leven, dacht ik dat zij zwakhoofden moesten zijn of gekken, of beiden tegelijk.”

      »Goed zoo,” zeide Serapion hem in de rede vallende, »aan eene vierde mogelijkheid hebt gij dus niet gedacht. Maar als zich nu eens onder dezen mannen bevonden, die men tegen hun wil houdt opgesloten, en als ik eens juist tot die soort van gevangenen behoorde? Ik heb u allerlei dingen gevraagd, en ge zijt mij het antwoord niet schuldig gebleven, daarom moogt gij nu ook weten, hoe ik in deze ellendige kooi kom, en waarom ik daarin blijf. Ik ben van goeden huize, want mijn vader was opzichter van de koornschuur dezes tempels en van Macedonische afkomst; mijne moeder was echter eene Egyptische. Die moeder heeft mij ter kwader ure ter wereld gebracht, op den zeven-en-twintigsten van de maand Paophi5, dus op den dag die in de heilige boeken een ongeluksdag wordt genoemd, en dat men het kind, op dien dag geboren, opgesloten moet houden, daar het anders door een slangenbeet zal sterven. Tengevolge dezer onheilspellende uitspraak, zijn velen, die op denzelfden dag geboren zijn, vroeger reeds, even als ik, in zulk eene kooi opgesloten. Mijn vader had mij gaarne de vrijheid gegund, maar mijn oom, een horoscoop in den tempel van Ptah, die op mijne moeder een onbeperkten invloed had, benevens zijne vrienden, ontdekten nog meer slechte voorteekenen aan mij; zij lazen in de sterren, dat mij allerlei onheil wachtte op mijn levensweg; zij verzekerden dat de Hathors niets dan kwaad over mij beschoren hadden, en hielden zoolang bij hem aan, tot men mij – wij woonden beneden in Memphis – voor de kluizenaarscel bestemde. Ik dank deze ellende aan mijne eigene moeder, die uit louter liefde voor mij dit lot heeft gekozen. Gij ziet mij vragend aan, jonkman; het leven zal ook u wel leeren, dat de ergste haat tegen iemand gericht hem dikwijls meer baat, dan blinde teederheid die de perken te buiten gaat. Lezen, schrijven en wat men gewoon is priesterzonen te onderwijzen, dat alles heb ik geleerd, maar nimmer heb ik geleerd mij geduldig in mijn lot te schikken. Toen ik geen baardelooze knaap meer was, is het mij gelukt vrij te komen, en heb ik overal in de wereld rondgezworven. Ik ben te Rome geweest, te Karthago en in Syrië. Eindelijk kreeg ik weder lust uit den Nijl te drinken, en keerde ik naar Egypte terug. Waarom? Omdat het mij, dwaas, dikwijls toescheen, dat water en brood mij in mijne gevangenschap in het vaderland beter hadden gesmaakt, dan koek en wijn terwijl ik vrij was in den vreemde.

      »In mijn ouderlijk huis vond ik nog slechts mijne moeder terug, want mijn vader was van kommer gestorven. Vóor mijne vlucht was zij eene statige vrouw, doch toen ik terugkwam zag ik dat hare schoonheid geheel was verwelkt en zij haar einde naderde. De angst, die haar folterde, over mij, ellendeling, had, zooals de arts verzekerde, hare krachten gesloopt, en dat viel mij zwaar te dragen… Toen nu ten laatste de goede kleine vrouw, die mij, wilde knaap, zoo zacht kon streelen, mij op haar sterfbed smeekte, weder in mijne kluis terug te keeren, heb ik toegegeven en haar gezworen, dat ik geduldig in mijne kooi zou blijven tot aan mijn einde. Want ik ben als de wateren in het noorden: een kind kan mij met de handen klieven, of ik ben koud en hard als kristal. De oude vrouw stierf spoedig nadat ik den eed gezworen had, en dat ik woord hield ziet gij. Ook hebt gij kunnen opmerken, op welke wijze ik mij in mijn lot schik.”

      »Vrij geduldig,” hernam Publius. »Ik zou vrij wat weerspanniger met mijne ketenen rammelen dan gij. Mij dunkt, het moet u goed doen zoo eens uit te gisten, gelijk gij zooeven hebt gedaan.”

      »Als zoete wijn van Chios,” antwoordde de kluizenaar. Daarbij smakte hij met de tong, als proefde hij het edele druivennat, en stak hij zijn ruigharig hoofd ver uit het venster. Hierdoor kreeg hij Irene in het oog, en riep haar dadelijk vroolijk toe: »Wat doet ge daar kind? Gij staat daar, als wachttet gij op het geluk, om het een ‘goeden morgen’ toe te roepen.”

      Het meisje greep haastig met de eene hand het bordje, streek met de andere het haar glad, en terwijl zij een weinig blozend de mannen naderde, liet Publius verrast de oogen vol bewondering op haar rusten.

      Behalve hij had nog een ander, die op dit oogenblik, komende van het acaciën-boschje, den Romein tegemoet ging, de woorden van Serapion vernomen, en riep, vóor hij beiden nog bereikt had: »Zij zal op het geluk wachten, zegt die man daar? En gij hoort dit aan, Publius, en antwoordt niet, dat zijzelve het geluk brengt, waar zij zich slechts vertoont?”

      Hij die zoo sprak was een met bijzondere zorg gekleede jonge Griek, die ondertusschen den granaatbloesem, dien hij in de hand hield, achter het oor stak, om zijn vriend Publius de rechterhand te schudden, en daarna zijn bevallig open en fijn besneden, bijna vrouwelijk gelaat naar den kluizenaar te keeren. Want door hem toe te spreken wenschte hij ook diens aandacht op zich te vestigen.

      »Met den groet van Plato, ‘doe wat schoon en recht is,’ nader ik u!” riep hij. Daarna ging hij kalmer voort. »Wel is waar behoeft gij deze vermaning ternauwernood, want gij behoort onder hen, die de kunst verstaan om de echte, dat is de innerlijke vrijheid deelachtig te worden. Wie toch kan vrijer zijn dan hij, die geene behoeften kent? Daar nu niemand edeler is dan hij, die van alle vrijen het meest vrij is, zoo neemt gij den cijns mijner vereering aan, en laat een groet van Lysias van Corinthe u welgevallig zijn, die even als Alexander gaarne met u, den Diogenes van Egypte, zou willen ruilen, wanneer het hem gegund werd, uit de opening van uwe anders niet bijzonder begeerlijke woning, steeds de lieftallige gedaante


Скачать книгу

<p>5</p>

September.