Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers
oogen rolden bij deze woorden door zijn hoofd; driftiger klonk zijn stem, toen hij voortging: »Maar Mena staat dicht bij den koning, dichter dan ik, en uwe moeder…”
»Mijne moeder,” viel Nefert den toornige in de rede, en hare woorden getuigden van hevige gemoedsbeweging, »mijne moeder heeft geen echtgenoot voor mij gekozen. Ik zag Mena toen hij, als ware hij de zonnegod, op den wagen des konings daarheen reed. Hij merkte mij op en zag mij aan, en zijn blik drong als een lans in mijn hart. Toen hij mij aansprak op ’s konings verjaardag, was het mij alsof de Hathors mij met lieflijk klinkende snaren van gouden zonnestralen omweefden. En Mena gevoelde hetzelfde; hijzelf heeft het mij gezegd, toen hij de mijne was geworden. Om uwentwil sloeg mijne moeder zijn aanzoek af. Ik werd echter bleek en mager van verlangen naar hem, en hij verloor zijn frisschen moed en werd zoo treurig, dat het den koning in het oog viel, die hem vroeg wat hem toch zoo nederdrukte. Want Ramses heeft hem lief als zijn eigen zoon. Mena heeft den pharao bekend, dat de liefde zijne oogen verduisterde en zijne sterke handen verlamde, en nu deed de koning zelf aanzoek om mijne hand voor zijn trouwen dienaar. Mijne moeder gaf eindelijk toe en wij werden man en vrouw. Al het genot, dat de gezaligden smaken in de Aäloe-velden55, is flauw en armelijk bij de zaligheid, waarin wij ons baadden, niet als sterfelijke menschen, maar als hemelsche goden.”
Nefert had onder deze laatste woorden als eene verheerlijkte haar blikken naar den hemel gericht. Nu sloeg zij de oogen neder en vervolgde op zachten toon: »Daar braken de Cheta56 den vrede! De koning toog ten krijg en Mena met hem. Vijftienmaal was de maan opgegaan over ons geluk, en toen…”
»En toen verhoorden de goden mijn gebeden namen mijn offer aan,” vervolgde Paäker met bevende stem, »en rukten den roover van mijn geluk van uwe zijde weg, en verteerden uw hart en het zijne door de vlammen van het heimwee. Meent gij dat ge mij iets nieuws kunt vertellen? Nog eens was Mena vijftien dagen bij u; daarna is hij niet wedergekeerd uit den krijg, die in Azië hevig woedt.”
»Maar hij zal wederkeeren,” riep de jonge vrouw.
»Misschien ook niet!” zeide Paäker lachend. »De Cheta voeren scherpe wapenen en op den Libanon zijn vele gieren, die misschien in deze ure zijn lichaam verscheuren, gelijk gij mijn hart hebt vaneengereten.”
Nefert stond op. Deze taal trof hare fijngevoelige ziel, alsof zij door eene ruwe hand met een steen werd getroffen. Zij deed eene poging om hare schaduwrijke schuilplaats te verlaten en de prinses te volgen in het huis van den Paraschiet. Doch hare voeten weigerden haar den dienst, en bevend zonk zij weder op haar steenen zitplaats neer. Zij zocht woorden, maar haar tong scheen verlamd. Zij gevoelde zich zoo beklemd en verlaten, en te gelijk zoo diep verontwaardigd. In dezen onbeschrijfelijken toestand begaven haar de laatste krachten. Allerlei pijnlijke gewaarwordingen wisselden elkander af in haar binnenste, als woeste onstuimige golven, die al hooger en hooger stegen, haar de ademhaling bijna belemmerden en zich eindelijk lucht gaven in een hevig krampachtig snikken, dat haar geheele organisme schokte. Zij zag, zij hoorde niets meer; zij kon alleen bittere tranen schreien en gevoelen hoe diep ongelukkig zij was.
Paäker stond zwijgend tegenover haar.
Er zijn in het zuiden boomen, waaraan men naast verdroogde vruchten witte bloesems ziet hangen. Er zijn dagen waarop zich, te gelijk met de heldere zon, de bleeke sikkel der maan aan den hemel vertoont. Zoo gebeurt het soms, dat een menschelijk hart liefde en haat tegelijk gevoelt, en wel voor hetzelfde voorwerp. Neferts tranen vielen als dauw, hare diepe zuchten als manna in de naar wraak dorstende en hongerende ziel van den gids. Hij genoot van hare smart, en toch vervulde de aanblik harer edele gestalte hem met hartstochtelijke liefde, en werden zijne blikken als gekluisterd door hare lichamelijke schoonheid. Hij zou er de hemelsche zaligheid voor over hebben gehad, om haar nog slechts eens in zijne armen te mogen drukken, om nog eene enkele maal het woord der liefde van hare lippen op te vangen.
Na eenige pijnlijke minuten hield Nefert op te weenen. Met matten, bijna onverschilligen blik zag zij den Mohar aan, die nog altijd voor haar stond, en vroeg op zacht smeekenden toon: »Mijne tong verdroogt; haal mij toch een weinig water!”
»De prinses kan ieder oogenblik terugkeeren,” antwoordde Paäker.
»Maar ik versmacht,” zeide Nefert, en begon opnieuw in stilte te weenen.
Paäker haalde de schouders op en ging toen dieper het dal in, dat hij zoo goed kende als het huis zijns vaders. Daar toch lagen de graven van de voorvaderen zijner moeder, waarin hij als knaap bij volle en nieuwe maan gebeden had opgezegd en gaven op het altaar gelegd. Het was hem verboden de hut van den Paraschiet te betreden, maar hij wist dat nog geen honderd schreden van de plaats waar Nefert zat eene oude vrouw woonde, wier naam in slechten reuk stond. In haar rotshol zou wel een dronk water zijn te vinden. Half waanzinnig door alles wat er sedert de laatste minuten in zijne ziel was omgegaan en wat zijne oogen hadden gezien, vloog hij weg. Het was of zijn denkvermogen stilstond door de hartstochtelijke beweging van zijn bloed.
Hij vond de deur, die het hol van de oude bij nacht moest beschermen tegen de overvallen van roofgierige jakhalzen, wijd open. De bewoonster zat onder een bruin, gescheurd stuk zeildoek, dat aan den eenen kant aan de rots en aan den anderen aan twee ruwe stokken was vastgemaakt. Zij zocht een hoop lichte en donkere worteltjes uit, die in haar schoot lagen. Naast haar zag men een rad, dat tusschen een hooge houten gaffel draaide. Een kwikstaart, die aan een kettinkje vastzat, hield het in voortdurende beweging, doordat hij van de eene spaak op de andere sprong57. Een groote kater, zoo zwart als kool, zat naast haar te spinnen, en berook de koppen van raven en uilen, wie even te voren de oogen waren uitgestoken. Boven de deur merkte men twee in elkander gedoken sperwers op. De rook van verbrandde jeneverbessen, waardoor de uitwasemingen van allerlei vreemdsoortige bestanddeelen, hier aanwezig, onschadelijk moesten worden gemaakt, drong uit het hol naar buiten.
Toen Paäker naderde riep het wijf vragend naar binnen: »Kookt het was?”
Een onverstaanbaar gebrom liet zich als antwoord hooren.
»Doe er dan de apenoogen en de ibisvederen, en de linnen-lappen met de zwarte tooverteekens in58. Roer nog wat! Doof nu het vuur uit! Neem een kruik en haal water! Kom, haast je wat! Daar komt een bezoeker.”
Terstond kwam eene donkerzwarte negerin, die een gescheurden kleurloozen lap om haar magere lenden had geslagen, naar buiten. Zij zette een grooten aarden pot op haar grauw kroeshaar en ging Paäker voorbij, zonder hem, juist toen hij bij het hol kwam, aan te zien. De oude, een rijzige, maar door ouderdom gekromde vrouw, met een gelaat dat mogelijk eens schoon was geweest, doch zich nu vol rimpels en scherpe plooien vertoonde, maakte toebereidselen om den gids te ontvangen, daar zij een bonten doek over het hoofd bond, haar blauw-wollen kleed onder den hals dichttrok, en eene uitgerafelde mat over de raven- en uilenkoppen wierp. Paäker riep haar toe, doch zij hield zich doof en deed alsof zij hem niet hoorde. Eerst toen hij vlak bij haar stond, sloeg zij hare slimme bliksemende oogen op en sprak: »Een geluksdag, een witte dag, die hooge gasten brengt en groote eer!”
»Sta op,” zeide Paäker tot het wijf op bevelenden toon, zonder haar te groeten, maar een zilveren ring59 midden onder de wortelen in haar schoot werpende, »en geef mij voor goed geld wat water in eene zuivere kom.”
»Mooi, echt zilver,” hernam de oude, terwijl zij den ring, dien zij haastig uit de wortelen te voorschijn had gehaald, dichter onder hare oogen hield. »Dat is te veel voor water alleen, en te weinig voor mijne kostelijke dranken.”
»Wauwel niet, bedelaarster, maak voort!” riep Paäker, terwijl hij een tweeden ring uit zijn zak haalde en in haar schoot wierp.
»Gij hebt eene milde hand,” zeide de oude, en dat in zuivere taal, zooals onder de hoogere standen werd gesproken. »Vele deuren zullen zich voor u openen, want het goud is een looper die in alle sloten past. Gij wilt water voor die mooie ringen? Moet het dienen tegen schadelijke dieren, of wilt gij er een ster van den hemel door doen nederdalen? Misschien wenscht gij geheime paden te leeren kennen, want het is uw ambt den weg te wijzen. Zal het koud maken wat warm is, en het koude weder heet? Moet het in staat stellen in de harten te lezen en lieflijke droomen te
55
De velden der gelukzaligen (Elysium) bestemd voor de verheerlijkte geesten. In het Doodenboek ziet men hoe de gelukzaligen daar bij koele wateren zitten, zaaien en oogsten.
56
De Arameërs, volgens de hoogstwaarschijnlijke uitlegging van Schrader. De volken van westelijk Azië hadden zich, in den tijd van dit verhaal, met hen vereenigd.
57
Naar de Idylle van Theocritus: De tooveres.
58
Spreekwijzen en toovermiddelen van heksen, voorkomende in een magischen papyrus. De door Chabas uitgegeven Papyrus magique Harris is ongeveer uit den tijd van ons verhaal afkomstig. Ook is hier gebruik gemaakt van den door Dr. Leemans uitgegeven magischen papyrus, die op het Leidsche Museum wordt gevonden, en van den toover-papyrus (in ’t Grieksch) te Berlijn aanwezig, in het licht gegeven door Parthey.
59
De Egyptenaars hadden vóor Alexander en de Ptolemeërs geen munt. Zij wogen het metaal, waaraan zij gewoonlijk den vorm van ringen gaven.