De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
immers in zijn huis.” – „Dat kan wel zijn.” – „Maar wie is zij?” – „O, dat mag ik niet zeggen.” – „Lieve mejuffrouw Bonacieux; gij zijt allerbekoorlijkst; maar tevens zijt gij de geheimzinnigste dame der wereld.” – „Ben ik hierom minder in uw oog?” – „Neen, integendeel, gij zijt aanbiddelijk.” – „Geef mij dan uw arm.” – „Gaarne, en nu?” – „Ga met mij.” – „Waarheen?” – „Waar ik heen ga.” – „Maar waarheen gaat gij?” – „Gij zult het zien, dewijl ik u aan de deur zal laten.” – „Moet ik wachten?” – „Dat is niet noodig.” – „Gij zult dan alleen terugkeeren?” – „Misschien wel, misschien niet.” – „Maar zal de persoon, die u vervolgens zal geleiden, een man of een vrouw zijn?” – „Dat weet ik zelve nog niet.” – „Dan zal ik het weten.” – „Hoedat?” – „Ik zal wachten, totdat gij er uit komt.” – „In dat geval, vaarwel!” – „Waarom?” – „Ik heb u niet noodig.” – „Maar gij hebt mij verzocht.” – „Ik heb om de hulp eens edelmans, maar niet de beloering eens spions verzocht.” – „Het woord is niet zacht.” – „Hoe noemt men hen, die de lieden tegen hun wil volgen?” – „Nieuwsgierigen.” – „Dat woord is te zacht.” – „Welaan, mejuffrouw! ik zie wel, dat men zich aan u moet onderwerpen.” – „Waarom hebt gij u de verdienste ontzegd zulks onmiddellijk te doen?” – „Is het er dan niet eene, berouw te hebben?” – „En hebt gij wezenlijk berouw?” – „Dat weet ik zelf niet; maar wat ik weet, is, dat ik u beloof alles te zullen doen, wat gij begeert, indien gij mij veroorlooft u te vergezellen tot dáár, waarheen gij gaan wilt.” – „En zult gij mij daarna verlaten?” – „Ja.” – „Zonder mij verder te bespieden?” – „Ja.” – „Op uw woord van eer?” – „Op mijn woord van edelman!” – „Geef mij den arm en laat ons gaan.”
D’Artagnan bood zijn arm aan juffrouw Bonacieux, die, half lachende, half bevende, hem aannam. Beiden bereikten alzoo het einde der straat la Harpe. Dáár scheen de jonge vrouw te aarzelen, zooals in de straat Vaugirard. Echter meende zij aan zekere kenteekenen een deur te herkennen en haar naderende, zeide zij: „Hier, mijnheer! is het, waar ik zijn moet; duizendmaal dank voor uw vereerend gezelschap, dat mij gevrijwaard heeft voor al de gevaren, waaraan ik alleen zou zijn blootgesteld; het oogenblik is nu gekomen uw woord te houden. Ik ben ter plaatse mijner bestemming.” – „En hebt gij, terugkeerende, niets meer te vreezen?” – „Niets anders dan de dieven.” – „Is dat dan niets?” – „Wat kunnen zij mij ontnemen? ik heb geen penning in den zak.” – „Gij vergeet dien fraaien, met een wapen geborduurden zakdoek.” – „Welken?” – „Dien ik aan uw voeten gezien en in uw zak gestoken heb.” – „Zwijg, zwijg, ongelukkige!” riep de jonge vrouw; „wilt gij mij in het verderf storten?” – „Gij ziet wel, dat er nog gevaar voor u aanwezig is; want één enkel woord doet u beven en gij bekent, dat, indien hetzelve gehoord werd, gij verloren zoudt zijn. O! zie, mejuffrouw!” ging d’Artagnan voort, haar hand nemende en op haar een gloeienden blik vestigende. „Zie, wees edelmoediger, stel in mij vertrouwen; hebt gij dan niet in mijn oogen kunnen lezen, dat alleen van liefde en toewijding aan u mijn hart is vervuld?” – „O, ja!” antwoordde juffrouw Bonacieux, „vraag mij daarom ook naar mijn geheimen en ik zal ze u zeggen; maar die van anderen, dat is iets anders.” – „Het is wel,” zeide d’Artagnan, „ik zal ze ontdekken; omdat deze geheimen invloed op uw leven kunnen hebben, moeten die geheimen de mijne worden.” – „Wacht er u wel voor!” riep de jonge vrouw, met een ernst, die d’Artagnan onwillekeurig een huivering op het lijf joeg. „O, bemoei u met niets, wat mij betreft; tracht mij niet te helpen in hetgeen ik wil ten uitvoer brengen; ik vraag u dit in naam van het belang, dat ik u inboezem, in naam van den dienst, welken gij mij hebt bewezen en dien ik zoo lang ik leef niet zal vergeten. Geloof liever aan hetgeen ik u zeg. Bemoei u niet meer met mij, laat ik voor u niet meer bestaan en laat het zijn, alsof gij mij nimmer gezien hebt.” – „Moet Aramis even zoo doen als ik, mejuffrouw?” vroeg d’Artagnan verstoord. – „Ziedaar reeds twee of drie malen, dat gij dien naam hebt genoemd, mijnheer! ik heb u echter gezegd, dat ik hem niet kende.” – „Kent gij hem niet, aan wiens venster gij hebt geklopt? Kom, mejuffrouw! gij beschouwt mij toch niet voor al te lichtgeloovig.” – „Beken dat het is, om mij uit te hooren, dat gij dien naam en die historie verzint.” – „Ik verzin niets, mejuffrouw! ik spreek de zuivere waarheid.” – „En gij zegt, dat een uwer vrienden in dat huis woont?” – „Ik zeg en herhaal het voor de derde maal, in dat huis woont mijn vriend en die vriend heet Aramis.” – „Dit alles zal zich later ophelderen,” lispte de jonge vrouw; „zwijg er nu over, mijnheer!” – „Indien gij in mijn hart kondet lezen,” zeide d’Artagnan, „zoudt gij er zooveel nieuwsgierigheid in zien, dat gij medelijden met mij zoudt gevoelen en zooveel liefde, dat gij onmiddellijk die nieuwsgierigheid zoudt voldoen. Men heeft niets te vreezen van hen, door wie men bemind wordt.” – „Gij spreekt al zeer spoedig van liefde, mijnheer!” zeide de jonge vrouw, het hoofd schuddende. – „Het is, omdat mij de liefde eensklaps overvallen is en voor de eerste maal en omdat ik nog geen twintig jaar oud ben.”
De jonge vrouw zag hem van ter zijde aan. – „Luister,” hernam d’Artagnan, „ik ben reeds op het spoor. Drie maanden geleden had ik bijna een tweegevecht aangegaan met Aramis, uit hoofde van een zakdoek, op dien gelijkende, welken gij die vrouw hebt vertoond, die zich in zijn kamer bevond en die, ik ben er zeker van, even zoo gemerkt was.” – „Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „gij verveelt mij erg, dat verzeker ik u, met al die praatjes.” – „Maar gij, mejuffrouw, die zoo voorzichtig zijt, zoudt gij, wanneer gij met dien zakdoek werdt aangehouden, niet in gevaar verkeeren?” – „Waarom, is het naamcijfer het mijne niet: C. B. Constance Bonacieux?” – „Of Camille de Bois-Tracy?” – „Stil mijnheer! nogmaals stil! Maar, dewijl de gevaren, die ik voor mij zelve loop, u niet weerhouden, denk dan aan die, welke gij kunt loopen.” – „Ik?” – „Ja, gij! Gij waagt in de gevangenis te komen, gij waagt zelfs uw leven, door mij te kennen.” – „Dan verlaat ik u niet meer.” – „Mijnheer!” smeekte de jonge vrouw met gevouwen handen, „mijnheer! in ’s hemels naam! op uw eer als krijgsman en uw beleefdheid als edelman! ik bid u, verwijder u! Zie, daar slaat het middernacht, het uur, waarop men mij wacht.” – „Mejuffrouw!” zeide de jongeling, zich buigende, „wees gerust, ik verwijder mij.” – „En gij zult mij niet volgen, mij niet bespieden?” – „Ik ga onmiddellijk naar huis.” – „O! ik wist wel, dat gij een braaf jongeling waart,” riep juffrouw Bonacieux, hem de eene hand toereikende, terwijl zij de andere op den klopper der kleine, bijna onzichtbare deur van den muur, voor welken zij stonden, legde. D’Artagnan greep de hand, die men hem aanbood en drukte er vurige kussen op.
„O! ik had u liever nooit gezien!” riep d’Artagnan met die eenvoudige heftigheid uit, welke de vrouwen gewoonlijk boven een gemaakte wellevendheid verkiezen, omdat zij de inwendige gedachte bloot legt en ten bewijs strekt, dat het gevoel het verstand beheerscht. – „Welnu,” hernam juffrouw Bonacieux met bijna vleiende stem en de hand van d’Artagnan drukkende, die de hare nog vasthield, „welnu, ik wil dan zeggen: wat heden is uitgesteld, is voor het vervolg niet verloren. Wie weet of, indien ik eenmaal van mijn geheim ontbonden zal zijn, ik uw nieuwsgierigheid niet zal voldoen.” – „En doet gij mij dezelfde belofte ten aanzien mijner liefde?” riep d’Artagnan, ten toppunt van vreugd. – „O! wat dat betreft, ik kan mij niet verbinden, dat zal van de gevoelens afhangen, die gij mij zult weten in te boezemen.” – „Dus voor heden, mejuffrouw!” – „Voor heden, mijnheer, kan ik mij slechts tot erkentelijkheid bepalen.” – „Ach! gij zijt al te bekoorlijk!” zeide d’Artagnan treurig, „en gij maakt misbruik van mijn liefde.” – „Neen, ik maak gebruik van uw edelmoedigheid; ziedaar alles! Maar wees verzekerd, met zekere lieden komt alles terecht.” – „O! gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen! Vergeet dezen avond, vergeet deze belofte niet!” – „Wees gerust, te bekwamer uur zal ik mij alles herinneren. En nu, verwijder u, vertrek in ’s hemels naam! Men wachtte mij op klokslag van middernacht en het is er nu reeds over.” – „Vijf minuten!” – „Ja, maar in zekere omstandigheden zijn vijf minuten vijf eeuwen.” – „Wanneer men bemint.” – „Welnu, wie zegt u, dat ik met geen verliefde te doen heb?”