Goethe: Een Levensbeschrijving. D'Oliveira Elias
ondernam nu tochten door het Ghetto, kreeg in de "Judengasse" aldra kennissen, bezocht de synagoge, verdiepte zich in ritueele plechtigheden, wisselde glimlachen en knipoogen met mooie donkere Jodinnetjes, als die Zaterdags wandelden op een veld bij de stad, wijl de groote pleinen haar waren ontzegd.
Zoo deed hij heel wat menschenkennis op, maar een kind bleef hij, en dit maakte hem zoo aantrekkelijk voor sommige vrienden van zijn vader, ouwe gesloten bullebakken, die hem aan hun tafel noodden en zich in zijn levenswijsheid verlustigden; misschien wel met de bijgedachte, hem voor hun ideeën te winnen. Geboren Frankforters hadden in dien tijd een hoogen dunk van zichzelf; daar nu echter niet alle burgers in den Gemeenteraad konden zitten, werd Frankfort de stad van de "miskenden". Een er van hoopte een diplomaat uit hem te vormen, omdat diplomaten het best nog door de wereld rollen. Een ander, een geleerde eenzame menschenhater met éen oog en een pokdalig gezicht, die de rechtspractijk niet mocht uitoefenen omdat hij gereformeerd was, trachtte hem aan het verstand te brengen dat hij advocaat moest worden; om have en goed te kunnen verdedigen tegen het altijd loerende menschgespuis, of van tijd tot tijd (als je er de moeite voor over hadt) een of anderen schurk in de doos te draaien…
Op zijn Zondags uitgedost: 't haar gefriseerd en bepoederd, een slepend lint aan het degengevest, groote zilveren gespels op zijn schoenen; met witte kousen, zijden gilet en zwarten rok (die uit het trouwpak van zijn vader was gesneden)… zóó legde hij naarstig bezoeken af bij oude en jonge vrienden. Hij had van moedertje geleerd, in ieder het goede te zoeken, niemand te "bemoraliseeren". En hij gaf klagers en mopperaars ten volste zijne aandacht, maakte voorzichtige, diepzinnige opmerkingen (in Frankforter trant met kernwoorden gekruid), vermeed gezegden die tot botsing konden leiden: en ontwikkelde dus zijn ingeschapen vaardigheid, van tegenstanders te leeren. Zijn speelmakkers beheerschte hij, wat die zich gaarne lieten welgevallen, als hij maar een van de sprookjes verhaalde, waarin hij zelf als held optrad: dan waren ze zijn "lakeien". Eens, toen hij er zich naar gewoonte op liet voorstaan, dat de schout van de vrije stad Frankfort zijn grootvader was, wierp een kwaadaardig joch hem tegen, dat zijn papa de natuurlijke zoon was van een adellijk heer. Wolfgang vond het echter zoo prettig, te zijn zooals hij was, dat het er voor hem verder niet op aan kwam hòe hij het was geworden. Overigens toonde hij zich niet gekrenkt maar gevleid. Op alle portretten van edellui, die hij onder het oog kreeg, zocht hij naar gelijkenis met vaders trekken. Dat hij wel eergevoel bezat bewijst het duel-op-den-degen, dat hij met Monsieur Dérone voerde, waarna een plechtige verzoening werd gevierd, onder het genot van een ferm glas – amandelmelk. Vreemde jongen! Op zijn zevende jaar besloot hij, de theologische disputen met zijn catechiseermeester beu, "naar eerwaardig bijbelsgebruik God rechtstreeks, d.i. in Zijn werken te eeren". In zijn dakkamertje stapelde hij tegen een muziekhouder een pyramidevormig altaar van steenen en schelpen die hij uit de bekende mineralen-verzameling had ontvreemd; en als de eerste stralen van de morgenzon door zijn venster streken, werden zij in een brandglas saamgetrokken en ontstaken een welriekend dankoffer. De opstijgende rook beduidde het verlangen van zijn ziel naar den schepper der natuur.
Wolfgang kreeg bedenkelijk veel vrijheid, toen in Frankfort, na afloop van den oorlog, de kroning van Keizer Joseph II plaats had. Hij moest, nadat hij het détail van vroegere kroningen vaak tot diep in den nacht had bestudeerd, zijn vader over alle belangrijke gebeurtenissen rapport uitbrengen.
Kort te voren had hij kennis gemaakt met een aantal jongens "uit lagere standen", die hem gelegenheidsgedichten lieten schrijven en de opbrengst daarvan verbrasten. Bij een hunner ontmoette hij Gretchen, een "beeldschoone" maagd, op wie hij, als vanzelf spreekt, verliefd werd, al was zij een paar jaar ouder dan hij. Vermomd, aan Gretchens arm, begaf hij zich in het gedrang van de kroningsfeesten, en toen hij eens zijn huissleutel had vergeten, bracht hij met haar en haar gezellen den nacht door; 't kopje tegen zijn schouder viel zij in slaap. Bij het afscheidnemen drukte zij haar eersten kus op zijn voorhoofd. Zóo was hij van haar vervuld, dat hij zich de opoffering van herhaalde kerkgangen getroostte, wijl hij haar in de kerk uren lang kon zien… Deze historie nam een leelijke wending, toen een van zijn nieuwe kennissen, dien hij aan een stadsbetrekking had geholpen, valschheid in geschrifte pleegde. Hij werd nu, verdacht van medeplichtigheid, aan een streng verhoor onderworpen. Hij bekende al zijn avonturen, maar zwoer dat hij zich een ongeluk zou aandoen, als zijn eigenlijke vriend, als Gretchen, straf moest oploopen door zijn schuld. Hij weigerde alle voedsel, verliet zijn zolderkamertje niet meer, dacht niet aan de groote sinjeurs die daar buiten galoppeerden door de straten. Maar het pijnlijke genot van deze zelfkwelling werd gebroken, toen de te hulp geroepen "paedagoog" hem na eenige voorbereiding vertelde, dat ook Gretchen in verhoor was genomen: zij had getuigd, dat zij den kleinen Wolfgang van beginne af had beschouwd als een kind, en zich alleen maar had beijverd hem van malle streken terug te houden… Hemel! voor zoo een, voor een die hem niet beminde dus, had hij gehuild tot zijn keel was ontstoken! voor zoo een wilde hij zich in het ongeluk storten? – En hij vluchtte het huis uit en de stad uit; in de vrije natuur, bij bosch en beek, bij zonneschijn of storm streed hij met zijn drift: en er kwam een heroïsche kalmte over hem.
Zijn geest kon eerst in een andere omgeving tot hernieuwde werkzaamheid zich spannen. Reizen en trekken werd nu en in later tijd zijn redding, als hij een verdriet, een aarzeling, een onbegrijpelijkheid moest overwinnen. —
Met zijn nieuwen onderwijzer, – die schrander genoeg was, om hem in de vrije natuur vaak aan zijn gevoelens over te laten – doorliep hij de geschiedenis van de oude wijsbegeerte. Hij maakte het den man lastig met vragen, "die deze later wel eens zou beantwoorden". Vurig verdedigde hij de bewering dat een afzonderlijke wetenschap van het denken overbodig was. Neen! een boek als de bijbel, waarin kernachtige wijsheid met geloof en poëzie was vermengd, daar had de wereld behoefte aan; en aan mannen als de Stoïcijnen die zich in hun ziel wapenden tegen moeilijkheden des levens!.. Hij had de tastbare werkelijkheid te zeer lief om zich met ijle gedachten te vergenoegen; doch hij bezat een te fijnen geest en te veel neiging om in alles éénheid te zoeken, om in een enkele kunstuiting – hetzij beeldende kunst of lyriek – bevrediging te verwachten. Het was hem niet te doen om de gedachte-zelf, want die leefde voor hem geen afzonderlijk leven; doch om de innerlijke beteekenis van wat hij zag en ondervond. Zijn verswoede werd langzamerhand een virtuositeit, die van toen af op zich zelf geen doel kon hebben. Het ontbrak hem echter aan stof en hij was blij als iemand hem iets voorlegde dat hij "bezingen" kon: zoo zijn zijn "Poëtische gedachten over Christus' hellevaart" blijkens hun ondertitel "op verlangen ontworpen". Zijn vaardigheid in het spelen met woorden en rijmen was sneller gegroeid dan zijn levensinzicht, en zoo moest zijn beeldspraak, waar hij eigen meeningen wilde aanduiden, wel tamelijk los, en ineengedrongen duister zijn, – hoe cordaat ook neergeschreven. Een kenmerkend voorbeeld hiervan geeft het dichtje, dat hij op zijn zestienden verjaardag in het album van een vriend stelde. Zonder naderen uitleg maar "in allen ernst" vergelijkt hij daar de wereld "die men voor de beste houdt" beurtelings bij een moordenaarshol – een studente-kamer – een operagebouw – een professorsdrinkgelag – met poëetkoppen, schoone rariteiten, afgesleten geldstukken.
"Een die zich op de schoone wetenschappen toelegt", aldus teekende hij het gedicht. En verried daarmee meer dan hij wilde zeggen: Terwijl hij zich door zijn vader liet africhten tot de rechtsstudie; terwijl hij, de kamer op en neer marcheerend, zijn invallen dicteerde aan een schrijfknecht; terwijl hij doolde op jaarmarkten en missen, waar bizar gekleede vreemdelingen dooreenwoelden – rees in hem het voornemen, zèlf zijn loopbaan te kiezen, professor te worden in de kunstgeschiedenis of in de classieke letteren. Zijn algemeene kennis ontwikkelde hij nog verder door in eenige encyclopedieën, o.a. in de bekende "Dictionnaire historique et critique" van Pierre Bayle, te snuffelen; en meer en meer teekende zich de weg, die hem door zijn geestesbehoeften was aangewezen. Maar alleen zijn zus Cornelia wist er van: zij begreep hem zoo volkomen, dat hij haar man zou willen worden indien hij haar broer niet was.
Hij heeft zich eens in enkele verzen afgevraagd, wat er nu toch eigenlijk voor oorspronkelijks in hem zat. Van mijn vader, zoo dichtte hij:
Vom Vater hab' ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen;
Von Mütterchen die Frohnatur,
Die Lust zu fabulieren…
en