Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2
HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN van ROBINSON CRUSOE
Lezers, ons gewone Engelsche spreekwoord, dat wat in het gebeente zit, niet uit het vleesch zal gaan, werd bij niemand meer dan bij mij bevestigd. Iedereen zou denken, dat na vijf en dertig jaren vol rampspoed en eene menigte ongelukken, zoo als zelden of nooit iemand ondervond, en na bijkans zeven jaren rust en welvaart in alle opzigten genoten te hebben; en nu ik oud was, en zoo goed als iemand zeggen mogt, in mijne mannelijke jaren ondervinding opgedaan te hebben, ik zeg, na dit alles zou men denken, dat de zucht tot zwerven, die, gelijk ik verhaald heb, mij aangeboren was, wel zou uitgebluscht zijn, en ik op mijn een en zestigste jaar weinig lust kon hebben mijn vaderland te verlaten en mijn leven en bezittingen op nieuw in gevaar te stellen.
Wat meer is, ik had geene reden meer om buitenlandsche avonturen te zoeken; want ik behoefde mijne fortuin niet meer te maken. Al had ik tienduizend Pond St. verdiend, ik zou er niet rijker om geweest zijn, want ik bezat reeds genoeg voor mij en voor hen, dien ik het nalaten zou; en het vermeerderde nog dagelijks; want daar ik een kleine familie had, kon ik mijne inkomsten niet verteren, of ik had eene andere levenswijze moeten aannemen; zoo als een groot huishouden opzetten, knechts en paarden houden, gastmalen geven, en zoo voorts; dingen, waarvan ik geen verstand, noch lust toe had; zoodat ik slechts behoefde stil te zitten en te genieten wat ik had, om dit nog dagelijks onder mijne handen te zien aangroeijen.
Dit alles maakte echter geen indruk op mij, althans niet genoeg om mij den lust te benemen, om weder buiten 's lands te gaan, dat eene aangeboren kwaal bij mij scheen te zijn; vooral maalde mij de begeerte, mijn eiland en de kolonie, die ik daar achtergelaten had, weder te zien, mij gestadig door het hoofd. Des nachts droomde ik er van, en over dag peinsde ik er gestadig over, tot dat mijne verbeelding zoo werd, dat ik in mijn slaap er over sprak. Kortom, niets kon dit mij uit het gemoed zetten; en het werd daardoor zelfs lastig met mij om te gaan, want ik kon nergens anders over spreken, maar had er, tot walgens toe, altijd den mond vol van.
Ik heb dikwijls verstandige lieden hooren zeggen, dat al wat men lieden van spoken of geesten hoort verhalen, alleen zijn oorsprong heeft in hunne eigene sterk gespannen verbeelding; dat er geesten noch spoken verschijnen, maar dat men door gestadig aan afgestorvenen te denken, zoo ver komt van zich eindelijk te verbeelden, dat men die bij buitengewone gelegenheden ziet, met hun spreekt en antwoord ontvangt; terwijl alles slechts ijdelheid, bedrog en zelfbegoocheling is.
Wat mij betreft, ik weet niet dat er spoken zijn, of dat er in de spookgeschiedenissen, die men hoort, iets anders dan de werking eener verhitte verbeeldingskracht is; maar dit weet ik, dat mijne verbeelding zoo gaande raakte, dat ik mij somtijds verbeelden kon op het eiland, in mijn oud kasteel achter het geboomte te zijn; dan zag ik mijn ouden Spanjaard, Vrijdags vader, en de schelmsche matrozen, die er achter gebleven waren; soms verbeeldde ik mij, dat ik met hen sprak; en daar dit niet in mijn slaap, maar als ik wakker was, gebeurde, werd ik eindelijk bevreesd hoe dit alles zou afloopen. Eens in mijn slaap verbeeldde ik mij duidelijk, dat de oude Spanjaard en Vrijdags vader mij de slechtheid der drie matrozen verhaalden, zij vertelden hoe deze al de overige Spanjaarden hadden willen vermoorden, en zij hunnen voorraad van levensmiddelen hadden in brand gestoken, om hen te laten verhongeren; dingen, waarvan ik nooit gehoord had, en die ook later bleken onwaar te zijn. Dit alles stond mij zoo levendig voor den geest, dat ik niet anders dacht of het was waarlijk zoo; ook hoe ik op de aanklagt der Spanjaards dit bestrafte, hen voor mij als regter daagde, en alle drie veroordeelde om opgehangen te worden. Wat hiervan waarheid is zal men later zien, hoezeer dit was, moet ik zeggen, zeer veel. Wel was er niets letterlijk zoo gebeurd als in mijn droom, maar toch had het slechte gedrag der schelmen veel overeenkomst daarmede, en zoo wel als ik hen naderhand gestreng wilde straffen, had ik hen toen kunnen laten ophangen, en zou gelijk gehad hebben, en mijn gedrag door Goddelijke en menschelijke wetten te regtvaardigen geweest zijn. Doch ik keer tot mijne geschiedenis terug.
Ik had in deze gemoedsgesteldheid nu eenige jaren geleefd. Ik had geen genot van mijn leven; niets was er, dat mij vermaak verschafte, of dit werd hierdoor getemperd; zoodat mijne vrouw, die bespeurde hoezeer mijn hart mij derwaarts trok, mij op zekeren avond ernstig onder het oog bragt, hoe zij het voor een geheimen aandrang der Voorzienigheid hield, die besloten had, dat ik derwaarts zou gaan; en dat zij vond, dat mij niets hierin verhinderde dan mijne gehechtheid aan vrouw en kinderen. Zij zeide, dat zij, wel is waar, er niet aan denken kon van mij te scheiden, maar dat zij zich verzekerd hield, dat het het eerste zijn zou, wat ik na haren dood deed, dat zij dus, daar het des Hemels wil scheen te zijn, niet de eenigste hinderpaal wilde zijn. Want dat als ik besloten had te gaan… Hier hield zij in verwarring op, om dat zij zag, dat ik met een zeer ernstig gelaat naar haar luisterde. Ik vroeg haar waarom zij niet voortging en zeide wat haar op het hart lag. Maar ik bemerkte, dat haar hart te vol was, en dat de tranen haar in de oogen kwamen. – "Spreek verder, mijn beste," zeide ik, "verlangt gij, dat ik gaan zoude?" – "Neen," zeide zij, "verre vandaar. Maar zoo gij er toe besloten hebt, wil ik, liever dan de eenigste hinderpaal te zijn, u vergezellen; want schoon het eene ontzettende onderneming voor iemand van uwe jaren is, zoo wil ik echter, als het zijn moet," vervolgde zij weenende, "u niet verlaten. Want is het des Hemels wil, dan moet gij het doen, en zoo de Hemel wil, dat gij gaat, zal hij mij ook sterken om u te vergezellen, of maken, dat ik niet langer een hinderpaal daar tegen ben!"
Dit liefderijk gedrag mijner vrouw bragt mij een weinig tot andere gedachten, en ik begon over mijn voornemen na te denken. Ik beteugelde mijne verhitte verbeelding, en vroeg mij zelven af, wat ik, die zestig jaren oud was, na zulk een leven vol ongevallen en lijden, dat op zulk eene gelukkige wijze afgeloopen was, wat ik nog noodig had nieuwe gevaren te zoeken en avonturen, die alleen geschikt zijn voor jeugd en armoede.
Bovendien overwoog ik welke nieuwe betrekkingen ik had, dat ik eene vrouw en een kind had, en weldra een tweede mogt verwachten; dat ik alles bezat wat de wereld mij verschaffen kon, en niet noodig had gevaren te zoeken, om eenig geld te verdienen; dat ik oud begon te worden, en eerder denken moest datgene, wat ik gewonnen had, te verlaten, dan te trachten het te vermeerderen. Met hetgeen mijne vrouw gezegd had, dat het de wil des Hemels zijn kon, kon ik mij niet vereenigen; zoodat ik na veel weifelen eindelijk mijn voornemen opgaf, en mij zelven daartoe overreden met de gronden, die mij voor den geest kwamen. Als het beste middel daartegen echter, besloot ik eenige bezigheden aan te vangen, die mij in het vervolg voor soortgelijke buitensporigheden zouden behoeden; want ik ondervond, dat dit verlangen mij meestal bekroop als ik niets te doen, noch iets van belang te wachten had.
Te dien einde kocht ik een boerenplaats in het graafschap Bedford, en besloot mij daar neder te zetten. Er stond een klein, gemakkelijk huis op, en ik bevond, dat het daarbij behoorende land voor veel verbetering vatbaar was, iets, wat zeer met mijne neiging strookte, want land ontginnen, planten en bouwen was mijn lust; en daar het binnen in het land lag, was ik buiten allen omgang met schippers en schepen, en dingen, die tot andere werelddeelen betrekking hebben. Ik ging dan met mijn gezin mijne boerderij betrekken, kocht ploegen, eggen, een kar, een wagen, paarden, koeijen, schapen, en ging ijverig aan het werk, zoodat ik binnen een half jaar een volslagen landedelman was geworden. Mijne gedachten waren uitsluitend gevestigd op mijne knechts, het bouwen en planten, enz., en ik leidde, naar mij dacht, het aangenaamste leven, waartoe iemand, die altijd tot ongelukken bestemd was, in staat was.
Ik bouwde mijn eigen land, behoefde geen pacht te betalen, en kon in alles mijn eigen hoofd volgen, bouwen of afbreken, naar ik goedvond. Wat ik kweekte was voor mij, wat ik verbeterde was voor mijn gezin, en toen al mijne neiging tot zwerven mij verlaten scheen te hebben, was er niets in mijn leven, dat mij kwelde. Nu meende ik tot dien staat gekomen te zijn, dien mijn vader mij zoo ernstig aangeraden had, die levenswijze, die de dichter noemt: "bevrijd van ondeugden en smarten; waar de ouderdom geene zorgen, de jeugd geene valstrikken kent."
Maar te midden van dit geluk werd het door eene beschikking der Voorzienigheid mij op eens ontnomen. Deze slag trof mij, mag ik zeggen, tot in mijn binnenste, en deed mijn lust tot zwerven weder ontwaken, die mij ingeschapen zijnde, als eene ziekte met onweerstaanbare kracht mij weder overviel, zoo dat ik tot niets meer geschikt was. Deze slag was de dood mijner vrouw. Ik wil hier geene lofrede op haar houden, of hare deugden in het bijzonder opsommen. Zij was de steun van al mijne verrigtingen; het middenpunt van al mijne ondernemingen; de wijze raadsvrouw, die mij van de heillooze voornemens,