Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
deze reis trof ik zoo veel tegenspoed niet, als ik gewoon was, en derhalve zal ik den lezer, die misschien naar nieuws uit mijne kolonie verlangt, minder ophouden; echter troffen wij bij onze uitreis eenige ongevallen, als slecht weder en tegenwind, dat onze reis langer maakte dan ik eerst gedacht had, en ik, die slechts eens in mijn leven eene reis gedaan had, die goed afliep, namelijk mijne eerste reis naar Guinea, begon te denken, dat hetzelfde onheil mij toefde, en dat ik geboren was om aan wal nimmer tevreden en op zee altijd ongelukkig te zijn.
Tegenwinden sloegen ons noordwaarts heen, en wij waren verpligt te Galway, in Ierland, binnen te loopen, waar wij twee en twintig dagen moesten blijven. Wij troffen hier echter dit geluk, dat de levensmiddelen er zeer goedkoop en overvloedig waren, zoodat wij al dien tijd nimmer den scheepsvoorraad behoefden aan te spreken, maar dien nog vermeerderden. Ik kocht hier nog twee koeijen, die kalven moesten, met oogmerk, die bij een gelukkige overtogt, op mijn eiland aan wal te zetten, maar zij kwamen ons naderhand anders te pas.
Den 5den Februarij verlieten wij Ierland, en hadden eenige dagen zwaren wind. Als ik het wel heb, was het den 20sten februarij, laat in den avond, dat de stuurman, die toen de wacht had, in de kajuit kwam, en ons zeide, dat hij een flikkering van vuur gezien en een schot gehoord had, en terwijl hij het ons verhaalde, kwam een jongen met het berigt, dat de bootsman een tweede gehoord had. Dit deed ons allen naar het halfdek gaan, waar wij eerst niets hoorden, maar eenige minuten later zagen wij een groot licht, en bemerkten, dat het een vreesselijke brand in de verte was. Onmiddellijk maakten wij allen ons bestek op, en kwamen daarin overeen, dat er dien kant uit, waar het vuur zigtbaar was, geen land zijn kon op geen vijfhonderd mijlen, want wij zagen het in het W.N.W. Hierop besloten wij, dat het een schip op zee moest zijn, dat in brand stond, en dat het, daar wij even te voren het schieten gehoord hadden, niet ver af zijn kon. Wij hielden er dus regt op aan, en zagen spoedig, dat wij vinden zouden wat het was, daar het licht steeds grooter werd, naarmate wij verder zeilden, schoon, daar het nevelachtig weder was, wij eene poos niets anders dan het licht konden zien. Na verloop van een half uur konden wij, daar wij vlak voor den wind zeilden, ofschoon die niet stevig was, toen het weder wat opklaarde, zien, dat het een schip was, dat midden in zee in brand stond. Hoezeer ik niet wist wie er op waren, trof deze ramp mij allerhevigst. Ik herinnerde mij mijn vroegere lotgevallen, en in welken toestand ik door den Portugeeschen kapitein opgenomen was, en in hoe veel beklagelijker toestand de arme schepsels daar aan boord moesten zijn, zoo zij niet met een ander schip in gezelschap zeilden. Ik gelastte dadelijk vijf schoten spoedig achter elkander te doen, om hun, zoo mogelijk, te kennen te geven, dat er hulp voor hen opdaagde, en dat zij trachten moesten zich in de boot te redden, want schoon wij de vlam van het schip zien konden, konden zij ons echter niet gewaar worden.
Eenigen tijd maakten wij een bijlegger en dreven even als het andere schip dreef, in afwachting dat het daglicht zou doorkomen, toen plotseling, tot onzen grooten schrik, schoon wij dit hadden kunnen verwachten, het schip in de lucht vloog, en onmiddellijk, dat wil zeggen weinige minuten daarna, was al het vuur uit, want het wrak zonk. Dat was een verschrikkelijk en inderdaad bedroevend gezigt, om de arme menschen, die ik begreep, dat allen met het schip moesten vergaan, of in den uitersten angst zijn in het midden van den oceaan in hunne booten, die wij thans niet zien konden. Om hun echter den weg te wijzen, deed ik op alle plaatsen van het schip zooveel lantarens hangen als wij hadden, en wij bleven den geheelen nacht schoten doen, om hun te doen weten, dat wij niet ver af waren.
Tegen acht ure des morgens ontdekten wij door onze kijkers de scheepsbooten, en zagen, dat er twee waren, die opgepropt met volk en zeer diep geladen waren. Wij bespeurden, dat zij roeiden, daar de wind tegen was, dat zij ons schip zagen en hun uiterste best deden, dat wij hen zouden zien. Wij heschen dadelijk onze vlag, ten teeken dat wij hen zagen, zetten meer zeil bij en hielden regt op hen aan. Binnen een half uur hadden wij hen bereikt en namen hen allen aan boord, ten getale van niet minder dan vierenzestig, mannen, vrouwen en kinderen, want er waren veel passagiers.
Wij vernamen, dat het een Fransche koopvaarder, op de tehuisreis van Quebec op de rivier van Canada, was. De kapitein verhaalde ons in het breede het ongeluk, dat zijn schip getroffen had, hoe de brand in de stuurmanskamer, door achteloosheid van den stuurman ontstaan was, maar nadat hij hulp geroepen had, geheel gebluscht was geworden, gelijk iedereen gemeend had. Spoedig echter bespeurde men, dat er eenige vonken gevallen waren op eene plaats, waar men zoo moeijelijk bij kon komen, dat men die niet kon blusschen, en de brand naderhand tusschen de inhouten en beschotten geraakt was, vanwaar hij zich in het ruim verspreid en al hunne inspanningen vruchteloos gemaakt had.
Er was niets anders op, dan in de booten te gaan, die tot hun geluk zeer groot waren, bestaande uit de barkas en eene groote boot, benevens nog een sloepje, dat weinig anders hun baten kon, dan om er eenig zoet water en proviand in te laden, nadat zij zich uit den brand gered hadden. Zij hadden inderdaad weinig hoop op hun behoud, toen zij zoo ver van alle land in deze booten gingen, alleenlijk, gelijk zij te regt aanmerkten, waren zij buiten gevaar van den brand, en bestond de mogelijkheid, dat zij op die hoogte een schip ontmoetten, dat hen opnam. Zij hadden zeilen, riemen en een kompas, en waren besloten naar Newfoundland koers te stellen, daar het eene stijve koelte uit het Z.O.t.O. woei. Zij hadden zooveel voorraad en water, dat als zij er niet meer van gebruikten, dan om voor verhongeren bewaard te blijven, zij voor twaalf dagen genoeg hadden, in welken tijd de kapitein zeide, dat hij gehoopt had, buiten slecht weder en tegenwind, de banken van Newfoundland te bereiken, en misschien eenige visschen tot hun voedsel te vangen, totdat zij het land zouden bereiken. Doch in al deze gevallen liepen zij nog veel gevaar, als om door storm omvergeworpen en verbrijzeld te worden, van regen en koude te verstijven en te bevriezen, door tegenwinden opgehouden te worden en van honger te sterven, dat zoo zij aldus gered waren geworden, dit waarlijk wel een wonder had mogen heeten.
De kapitein verhaalde mij met tranen in de oogen, dat te midden hunner beraadslagingen, en toen iedereen alle hoop liet varen en vertwijfelen wilde, zij plotseling verrast werden door het hooren van een schot, door nog vier gevolgd; dit waren de vijf schoten, die ik had laten doen, zoodra wij de vlam zagen. Dit stak hun een riem onder het hart, en verwittigde hen, gelijk mijne bedoeling was, dat er een schip in de nabijheid was, om hen te hulp te komen. Op het hooren van deze schoten hadden zij hunne masten en zeilen gestreken, en daar het geluid voor den wind afkwam, besloten zij te blijven liggen tot het dag werd. Eenigen tijd daarna, niet meer hoorende schieten, hadden zij drie geweerschoten gedaan, die wij echter, daar het in den wind was, niet gehoord hadden.
Eene poos daarna werden zij weder verblijd door onze lichten te zien en ons schieten te hooren, dat ik, gelijk ik zeide, den geheelen nacht door had laten doen; dit deed hun aan de riemen gaan en op ons aanroeijen, ten einde wij hen spoediger zouden kunnen zien, en eindelijk bemerkten zij tot hunne onuitsprekelijke vreugde, dat zij gezien werden.
Het is mij onmogelijk de verschillende gebaren te beschrijven, de verrukking en opgetogenheid, waaraan deze arme geredde lieden zich overgaven, om hunne vreugde over hunne onverwachte redding uit te drukken. Droefenis en vrees zijn gemakkelijk te beschrijven; zuchten en tranen, snikken en eenige weinige bewegingen met hoofd en handen zijn de eenige wijzen, waarop zij uitgedrukt worden; maar een overmaat van vreugde, eene heugelijke verrassing brengt duizend buitensporigheden met zich. Sommigen smolten weg in tranen, anderen schreeuwden en jammerden, alsof zij ten diepste bedroefd waren; sommigen waren volslagen krankzinnig; anderen liepen stampvoetende over het schip; anderen handenwringende; sommigen dansten, anderen zongen, anderen lachten, anderen gilden; sommigen waren van de spraak beroofd en konden geen woord uitbrengen; sommigen waren ziek en misselijk; verscheidene vielen in zwijm; en eenige weinige sloegen een kruis en dankten God.
Ik wil hun geen onregt doen; naderhand waren misschien zeer velen dankbaar; maar de eerste aandoening was hun te sterk, en zij konden die niet bedwingen; zij waren in zekere mate verbijsterd van zinnen, en slechts weinigen betoonden zich in hunne vreugde bedaard en gematigd. Misschien ligt hiervan de reden eensdeels in hunnen eigendommelijken landaard, ik bedoel den Franschen, wier geest altijd vlugger, hartstogtelijker en meer geneigd is, om tot uitersten over te slaan, dan die van andere volken. Ik ben geen wijsgeer genoeg, om de oorzaak te bepalen, maar nooit had ik vroeger in mijn leven zoo iets bijgewoond. De verrukking, waaraan zich Vrijdag, mijn trouwe wilde, overgaf, toen hij zijn vader in de boot aantrof, kwam er het naaste bij; en de verbazing van den kapitein en zijne brave medgezellen, die ik redde van de schurken, die hen op het eiland aan wal gezet hadden, zweemde er eenigzins naar; maar noch dat van Vrijdag,