Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
stuurman, die hevig getroffen was, trachtte echter haar iets binnen te krijgen, en zeide, dat hij haar een paar lepels vol had doen doorzwelgen, schoon ik twijfel of hij hiervan zeker was. Het was echter te laat; zij stierf nog denzelfden nacht.
De knaap, die ten koste van zijn moeders leven bewaard was gebleven, was nog niet zoo ver heen, maar toch lag hij in eene kooi uitgestrekt, en gaf naauwelijks eenig teeken van leven. Hij had een stuk van een ouden handschoen in zijn mond, waarvan hij het overige opgegeten had. Daar hij echter jong en sterker was dan zijne moeder, gaf de stuurman hem langzamerhand wat in, en hij begon zigtbaar te herleven, schoon hij, toen hij eene poos daarna twee of drie lepels te gelijk innam, zeer ongesteld werd en het niet kon binnenhouden.
De dienstmaagd vereischte thans ook onze zorg. Zij lag digt bij hare meesteres op den grond, even als iemand, die door eene beroerte getroffen was, en lag met den dood te worstelen. Hare leden waren verwrongen; een harer handen was krampachtig om den poot van een stoel geslagen, zoo stijf, dat wij dien niet gemakkelijk konden losmaken, hare andere hand lag boven haar hoofd, en hare beenen stijf tegen het beschot der kajuit; kortom zij lag als een zieltogende; en toch was er nog een vonkje leven in. Niet alleen was de arme meid half dood van honger en verschrikt door het naderen van den dood, maar gelijk het volk ons naderhand verhaalde, haar hart was gebroken, toen zij twee of drie dagen te voren het zieltogen harer meesteres aanschouwd had, die zij teeder beminde. Wij wisten niet wat met de arme meid te beginnen, want toen onze doktor, die een man van veel kennis en groote ervaring was, haar met veel moeite in het leven had teruggebragt, moest hij haar onder zijne behandeling houden, want het scheen langen tijd, dat haar verstand gekrenkt was.
De lezers van dit mijn geschrift moeten wel in het oog houden, dat men op zee bij elkander geene bezoeken aflegt, zoo als men een reisje te land doet, waar men soms veertien dagen achtereen op dezelfde plaats blijft. Het was thans wel onze zaak dit scheepsvolk in hunnen nood bij te staan, maar niet bij hen te blijven liggen; en schoon zij wel eenige dagen gelijken koers met ons wilden houden, konden wij echter geen zeil voeren, om gelijk met een schip te blijven, dat zijne masten verloren had. Daar echter hun kapitein ons verzocht hem te helpen een noodsteng op den grooten mast en een soort van steng op zijn fokkemast op te zetten, maakten wij als het ware drie of vier dagen te dien einde een bijlegger bij hem. Na hem daarop vijf vaten ossenvleesch, een vat spek, twee groote vaten beschuit, en zooveel erwten, meel en wat wij missen konden, gegeven te hebben, namen wij daarvoor van hen over drie vaten suiker, eenigen rum en eenige stukken van achten, en verlieten hen daarop, na op hun eigen ernstig verzoek den jongeling en de dienstmaagd met al hun goed bij ons aan boord te hebben genomen.
De jongeling was ongeveer zeventien jaren oud, een knappe, welopgevoede, verstandige en zedige knaap; zeer bedroefd over het verlies zijner moeder; en naar het bleek had hij slechts weinige maanden geleden zijn vader te Barbados verloren. Hij verzocht den doktor, om zijne voorspraak bij mij, om hem aan boord te nemen; want hij zeide, dat de onbarmhartige kerels zijne moeder vermoord hadden. Dit was ook in zekeren zin de waarheid, want zij hadden wel een klein weinig kunnen afzonderen voor de arme hulpelooze vrouw, waardoor zij het leven had kunnen behouden, al ware het maar genoeg, dat zij niet van honger gestorven was. Maar de honger is een scherp zwaard, en kent vrienden noch bloedverwanten, noch regten; en heeft derhalve geene gewetens wroeging en is voor medelijden onvatbaar.
De doktor zeide hem welk eene verre reis wij gingen doen, en hoe die hem van al zijne bloedverwanten verwijderen zou, en hem misschien even ongelukkig doen worden, als toen wij hem vonden, namelijk om in de wereld te verhongeren. Hij zeide, dat het hem onverschillig was, waar hij heen ging, zoo hij slechts van dat verschrikkelijk scheepsvolk ontslagen was; dat de kapitein (waarmede hij mij bedoelde, want hij had mijn neef niet gezien) hem het leven gered had, en hij was verzekerd, dat hij hem verder geen kwaad zou toevoegen. Wat de dienstmaagd betrof, ook deze, zeide hij, zou zeer dankbaar zijn, al bragten wij haar ook waar wij wilden. De doktor stelde mij de zaak zoo treffend voor, dat ik er in toestemde, en wij namen beide aan boord met al hun goederen; behalve elf vaten suiker, die niet overgeladen konden worden; en daar de jongeling er een cognossement van had, liet ik den kapitein eene verbindtenis teekenen, om zoodra hij te Bristol aankwam, naar zekeren heer Rogers, een koopman daar, te gaan, die volgens des jongelings zeggen, een bloedverwant van hem was, en dien een brief van mij, met al de goederen der overledene weduwe af te geven, hetgeen ik niet geloof, dat ooit gebeurd is; want ik heb nooit vernomen, dat het schip te Bristol aangekomen is. Waarschijnlijk is het vergaan, want het was zoo ontredderd en zoo ver van alle land, dat ik denk, dat het bij den eersten storm, waarvan het beloopen werd, moest zinken, want het was lek en had schade in het hol, toen wij het aantroffen.
Wij waren nu op 19° 32' en hadden tot hiertoe, wat het weder betreft, eene niet ongunstige reis, schoon in het eerst veel tegenwinden gehad. Ik zal niemand lastig vallen met de geringe voorvallen van weer en wind en stroomingen, maar mijne geschiedenis bekortende, alleen vermelden, dat ik den 10den April 1695 op mijn oud verblijf, het eiland aankwam. Geene geringe moeite kostte het mij het terug te vinden, want daar ik vroeger er op kwam en vertrok van de zuid- en oostzijde, als van Brazilië komende, zoo kwam ik nu tusschen het vasteland en het eiland, en daar ik geene kaart van de kust of eenige landmerken had, kende ik het niet, toen ik het zag, en wist niet of ik het zag of niet.
Wij kruisten een geruimen tijd rond, en deden verscheidene eilanden aan in den mond van de Oronoco, doch vruchteloos; alleen bespeurde ik door onze kustvaart, dat ik vroeger in eene groote dwaling vervallen was; namelijk, dat het vasteland, hetwelk ik van het eiland waarop ik woonde meende te zien, eigenlijk geen vast land, maar een lang eiland, of liever eene eilandenreeks was, die van de eene zijde van den wijden mond dier rivier tot aan de andere liep, en dat de wilden, die op mijn eiland kwamen, eigenlijk niet diegenen waren, die wij Caraïben noemen, maar eilandbewoners van hetzelfde ras, die wat digter dan de overige aan onzen kant woonden.
Ik bezocht verscheidene dier eilanden vruchteloos; sommigen vond ik dat onbewoond waren, anderen niet. Op een derzelve trof ik eenige Spanjaarden aan, die ik meende dat daar hun verblijf hielden; maar toen ik hen sprak vernam ik, dat zij daar digtbij in eene kreek eene sloep hadden liggen, en dat zij hier kwamen, om zout te maken, en naar parelmosselen te visschen; maar zij behoorden tot het eiland Trinidad, dat op 10° of 11° verder noordelijk lag.
Aldus het eene eiland na het andere aandoende, somtijds met ons schip, en somtijds met de sloep van den Franschman, dat wij een zeer geschikt vaartuig vonden, en met hun goedvinden achtergehouden hadden, kwam ik eindelijk aan de zuidzijde van mijn eiland, en herkende thans duidelijk waar ik was. Ik bragt dus het schip veilig ten anker, dwars voor de kleine kreek, waar mijne oude woning was.
Zoodra ik de plaats zag, riep ik Vrijdag, en vroeg hem, of hij wist waar hij was. Hij zag in het rond, en, in de handen klappende, riep hij uit: "O ja, daar! O ja, daar!" terwijl hij naar onze oude woning wees, en danste en rondsprong, of hij gek geworden was, en ik had veel moeite, hem te beletten dat hij in zee sprong, om naar den wal te zwemmen.
"Wel Vrijdag," zeide ik, "denkt gij, dat wij hier iemand zullen vinden of niet? Wat dunkt u, zullen wij uwen vader hier vinden?" Hij stond eene poos zonder te spreken, maar toen ik van zijn vader sprak, zette hij een treurig gelaat, en ik zag, dat hem de tranen over het gelaat liepen. "Wat deert u, Vrijdag," zeide ik, "zijt gij bedroefd, omdat gij denkelijk uw vader zult zien?" – "Neen, neen," zeide hij, het hoofd schuddende; "hem niet weêr zien, zal hem niet weêr zien." – "Waarom?" zeide ik, "hoe weet gij dat, Vrijdag?" – "O neen," zeide Vrijdag, "hij lang geleden gestorven; hij lang dood, hij zoo oud man is." – "Kom, het is nog zoo zeker niet, Vrijdag," zeide ik. "Maar zullen wij dan niemand anders zien?" Vrijdag had beter oogen dan ik, en hij wees naar den heuvel, achter mijn verblijf; en, schoon wij er nog een half uur af lagen, riep hij uit: "Ik zie, ik zie, ik zie veel menschen, en daar en daar!" Ik zag derwaarts, maar kon niets onderscheiden, zelfs niet met een kijker, schoon dit geloof ik, kwam door dien ik de plek niet er in opvangen kon, want den volgenden dag vernam ik, dat hij gelijk had gehad, en er vijf of zes lieden naar het schip hadden staan te zien, die niet wisten waar zij ons voor moesten houden.
Zoodra Vrijdag mij zeide, dat hij menschen zag, deed ik de Engelsche vlag hijschen en drie schoten doen, om te kennen te geven, dat wij vrienden waren, en ongeveer een half kwartier later zagen wij rook van de zijde van de kreek oprijzen. Ik gelastte dadelijk de boot uit te zetten, nam Vrijdag mede, en eene witte of vredevlag opzettende, ging ik naar den wal, met den jongen priester, waarvan ik gesproken heb, wien