Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
gered was geworden en thans in staat was gesteld hen vandaar te voeren, dachten zij te droomen, en waren, zeide hij, even verbaasd als Jozefs broeders, toen deze hun verhaalde wie hij was, en hoe hoog hij aan Farao's hof verheven was. Maar toen hij hun zijne wapens, kruid en lood en mondbehoeften liet zien, die hij voor hunne reis medegebragt had, kwamen zij tot zichzelven, juichten over hunne bevrijding en maakten zich dadelijk tot hun vertrek gereed.
Hunne eerste zorg was thans kanoes te bekomen, en hierbij waren zij genoodzaakt niet al te eerlijk te werk te gaan, maar van hunne vrienden, de wilden, twee groote kanoes of praauwen te leenen, onder voorwendsel, dat zij er mede gingen visschen. Met deze vertrokken zij den volgenden morgen. Zij hadden ook weinig tijds noodig om zich gereed te maken, want zij hadden noch bagaadje, noch kleederen, noch voorraad, noch iets dan zij aan het lijf hadden, en geen anderen voorraad dan eenige wortelen, waarvan zij gewoon waren brood te maken.
In het geheel waren zij drie weken afwezig, en ongelukkig voor hen had zich juist in dien tijd de gelegenheid voor mij opgedaan van het eiland te verlaten, gelijk ik in het vorig deel verhaald heb, terwijl ik er drie alleronbeschaamdste, weerbarstigste en verhardste schurken achterliet, die men ooit ergens vinden kon, en zeer tot verdriet en ongeluk der Spanjaarden, daar kan men op rekenen.
De eenigste pligtmatige daad der schurken was, dat toen de Spanjaarden aan wal stapten, zij hun mijnen brief gaven, en levensmiddelen en goederen, gelijk ik gelast had. Ook gaven zij hun de vele geschrevene aanwijzingen, hoe ik gedurende mijn verblijf aldaar gehandeld had, hoe ik mijn brood bakte, mijne tamme geiten aanfokte, mijn koorn plantte en mijne druiven droogde, potten bakte, kortom, hoe ik alles deed. Dit geheele schriftelijke opstel gaven zij aan de Spanjaarden, waarvan twee vrij goed Engelsch verstonden. Ook weigerden zij in den beginne niet, hen met een en ander te gerijven, want zij leefden eerst in vrij goede verstandhouding; zij vergunden hun mede het gebruik van het huis of den kelder, en zoo leefden zij vrij gezellig, en de Spanjaard, die veel van mij afgezien had, benevens Vrijdags vader, beschikten alle werkzaamheden. De Engelschen deden niets anders dan het eiland rondzwerven, papegaaijen schieten en schildpadden vangen, en als zij des avonds te huis kwamen, hadden de Spanjaarden het eten voor hen gereed gemaakt.
Hierin zouden de Spanjaards genoegen hebben genomen, als de anderen hen slechts ongemoeid hadden gelaten, maar dit konden zij niet van zich verkrijgen, en even als de hond in de fabel wilden zij noch zelf eten, noch het anderen laten doen. Wel waren hunne geschillen in het eerst beuzelachtig en niet meldenswaard, maar eindelijk barstten zij in openbaren oorlog uit, en deze begon met alle denkelijke woestheid en ruwheid, zonder oogmerk, zonder aanleiding, en inderdaad strijdig met alle gezond verstand, en ofschoon het eerste verhaal er van mij door de Spanjaarden, als het ware de aanklagers, gedaan werd, konden de kerels, toen ik hen daarover ondervroeg, er geen woord van ontkennen.
Maar alvorens hiervan de bijzonderheden mede te deelen, moet ik iets vermelden, wat ik in mijn vorig verhaal vergeten heb, namelijk, dat juist toen wij het anker zouden ligten bij mijn vertrek, er een kleine twist aan boord ontstond, die ik vreesde, dat in eene tweede muiterij zou ontaarden. Deze werd ook niet gestild, voor dat de kapitein ons allen tot zijn bijstand geroepen had, hen met geweld uiteen dreef, en de twee weerbarstigsten in de ijzers zette; en daar deze ook aan de vroegere wanorde deel genomen, en zich eenige zware bedreigingen de tweede maal hadden laten ontvallen, dreigde hij hun in de ijzers naar Engeland te zullen voeren, en daar voor muiterij en afloopen van het schip te laten ophangen.
Hoewel de kapitein dit niet ernstig meende, scheen het toch eenige andere matrozen bang gemaakt te hebben, en deze trachtten de overigen diets te maken, dat de kapitein hen met goede woorden zocht te paaijen, tot hij eene Engelsche haven zou bereikt hebben, en hen dan allen in de gevangenis zetten zou, en hun proces laten opmaken. De stuurman had dit vernomen en deelde het ons mede, waarop men besloot, dat ik, die nog altijd voor een groot man bij hen doorging, met den stuurman bij hen zou gaan, en het volk geruststellen en beloven, dat het verledene vergeven zou zijn, als zij zich gedurende de verdere reis goed gedroegen. Ik deed dit, en op mijn woord stelden zij zich gerust, vooral toen ik de twee matrozen, die in de ijzers zaten, deed ontslaan.
Maar door deze muiterij hadden wij, daar de wind ook was gaan liggen, dien nacht voor anker moeten blijven. Den volgenden morgen vernamen wij, dat de twee man, die uit de boeijen waren ontslagen, ieder een geweer en eenige andere wapens gestolen hadden, en kruid en lood, hoeveel wisten wij niet, en met de pinnas naar hunne makkers aan den wal gevlugt waren. Op het ontdekken hiervan zond ik de groote boot met twaalf man en den stuurman aan wal om hen te zoeken; maar zij konden noch hen, noch een der overigen vinden, want allen waren in de bosschen gevlugt, toen zij de boot zagen naderen. De stuurman wilde eerst, om hen te straffen, alle aanplantingen vernielen, en al hun goed en huisraad verbranden, maar daar hij hiertoe geene orders had, liet hij alles zoo als het was, en nam alleen de pinnas weder mede.
Zij waren dus thans met hun vijven, maar de drie eersten waren zoo veel woester, dat zij na twee of drie dagen de nieuw aangekomen ter deur uitwierpen en niets met hen te doen wilden hebben; het duurde lang eer zij zelfs bewogen konden worden hun eenig eten te geven; de Spanjaarden waren toen nog niet aangekomen. Toen deze aankwamen, wilden zij de drie Engelschen overreden hunne landslieden weder op te nemen, ten einde, gelijk zij zeiden, allen slechts een huisgezin zouden uitmaken, maar deze wilden daarvan niet hooren. Dus leefden deze twee Engelschen op zichzelven, en bemerkende, dat zij op hunne vlijt alleen moesten steunen, sloegen zij tenten op aan de noordzijde van het eiland, doch wat naar het westen toe, om voor de wilden bevrijd te blijven, die altijd op de oostzijde van het eiland aan wal stapten.
Hier bouwden zij twee hutten; een om in te wonen en een om hunnen voorraad in te bergen, en daar de Spanjaarden hun eenig zaaikoren en vooral erwten geschonken hadden, zaaiden en plantten en omheinden zij, op de wijze als ik gedaan had, en leefden rustig voort. Hun eerste koren kwam juist boven den grond, en schoon de tijd hun slechts toegelaten had weinig om te spitten, was dit genoeg om hen te voeden, en van genoegzamen spijsvoorraad te voorzien. Een hunner, die aan boord koksmaat geweest was, was zeer behendig in het maken van soep, podding en soortgelijke spijzen, waartoe de rijst, melk en het weinige vleesch, dat zij hadden, hem in staat stelde.
Terwijl zij aldus rustig voortleefden, kwamen de drie schurken, en dat nog wel hunne landslieden waren, bij hen, alleen uit lust om hen te schelden en te beschimpen. Zij zeiden, dat het eiland hun toebehoorde, dat de gouverneur, waarmede zij mij bedoelden, hen in het bezit er van gesteld had, en niemand anders er eenig regt op had, terwijl zij onder afgrijsselijke vloeken betuigden, dat zij op hunnen grond geene huizen zouden bouwen zonder er belasting voor te betalen.
De twee Engelschen dachten, dat zij schertsten, en noodigden hen binnen te komen, om te zien welk slag van huizen zij gebouwd hadden, en hun te zeggen hoeveel grondrente zij daar wel voor moesten betalen. Een hunner voegde er lagchende bij, dat hij hoopte, zij zouden, als grondeigenaars, het land verbeteren en er gebouwen opzetten, en hun, volgens gewoonte, een langen pachttijd vergunnen, en verzocht hun een notaris te halen om de grondbrieven op te maken. Een der anderen zeide daarop onder veel vloeken en zweren, dat zij zien zouden, dat het geene gekheid was, en een eind weegs vandaar gaande, waar de ander een vuur aangelegd had, om eten te koken, nam hij een brandend stuk hout en wierp het tegen de hut, die binnen weinige minuten in de asch zou gelegd zijn, zoo niet de ander hem weggestooten, en hoewel niet zonder moeite, het vuur had uitgetrapt.
De kerel werd zoo woedend, dat de ander hem wegstiet, dat hij een stuk hout opnam, en zoo de ander niet vlug den slag ontweken en in zijne hut de wijk genomen had, ware het met hem gedaan geweest. Zijn makker, ziende in welk gevaar zij beide waren, liep hem achterna, en een oogenblik daarna kwamen zij met hunne geweren terug. Degeen, op wien de slag gemunt was geweest, velde dengeen, die hem dien had willen toebrengen, met den kolf van zijn geweer neder, voor de anderen hem te hulp konden komen, en toen deze naderden, hielden zij hen de geweren voor en gelastten hen heen te gaan.
De anderen hadden ook vuurwapens bij zich, maar de moedigste van de twee eerlijke Engelschen (gelijk ik hen voortaan noemen zal) door het gevaar wanhopig gemaakt, zeide, dat zij hen zouden doodschieten als zij hand of voet bewogen, en gelastte hen hunne wapens af te leggen. Dit laatste deden zij wel niet; maar de standvastigheid van de anderen bragt hen tot onderhandelen, en zij verlangden den gekwetste mede te nemen en te vertrekken; het schijnt, dat deze vrij zwaar gekwetst was. Zij hadden echter ongelijk, dat zij, thans de overhand hebbende, hen niet ontwapenden, gelijk zij hadden kunnen doen, en daarop naar