Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
zij in het dal nahielden, veel minder van de spelonk, die zij in geval van nood als eene veilige schuilplaats beschouwden, en waarheen zij ook de twee vaatjes buskruid bragten, die ik hun bij mijn vertrek toegezonden had.
Zij besloten hierom niet van woonplaats te veranderen, maar daar ik die zorgvuldig eerst met een muur en daarna door boomen verborgen had, en zij nu ten volle overtuigd waren, dat hunne veiligheid er geheel van afhing, dat niemand hen ontdekte, gingen zij aan het werk om die nog meer te bedekken. Terwijl ik op een afstand van den ingang van mijn verblijf boomen had geplant, of liever stekken, die thans tot boomen opgeschoten waren, zoo gingen zij op gelijke wijze te werk en vulden het overige van die plek aan tot aan de zijde van de kreek, waar ik mijne vlotten aan wal bragt, ja zelfs tot in de bedding, die met hoogwater onder liep, en lieten er geene landingplaats of eenig spoor, dat die er geweest was. Daar, gelijk ik vroeger zeide, deze stekken van zeer welig groeijend hout waren, en zij veel grooter en zwaarder dan ik kozen en ze zeer digt bijeen plaatsten, was het na drie of vier jaren zoo digt gegroeid, dat men op geringen afstand niets van de plantaadje zien kon. De door mij geplante boomen waren thans zoo dik, dat men ze niet met de hand omspannen kon, en daar tusschen hadden zij jong hout geplant, zoodat het een paalwerk was geworden, dat ondoordringbaar was, behalve voor een leger, sterk genoeg om het geheel te doen vallen. Het was zoo digt, dat een hond er niet door had kunnen dringen.
Doch dit was hun niet genoeg, zij deden hetzelfde rondom den geheelen heuvel, en lieten geen anderen uitgang open dan langs de ladder, die tegen den heuvel geplaatst, halverwege opgehaald en waarmede dan de top beklommen moest worden. Als dus de ladder weggehaald was, kon niemand bij hen komen, die niet vliegen of tooveren kon. Dit was zeer goed bedacht, en kwam hun naderhand zeer te pas; een bewijs voor mij, dat de Voorzienigheid der menschen raadslagen bestuurt, en zoo wij oplettender naar hare stem luisterden, houd ik mij overtuigd, dat wij vele ongevallen zouden voorkomen, waaraan onze achteloosheid ons thans blootstelt. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.
Zij leefden vervolgens twee jaren volkomen rustig en zonder bezoek van wilden. Op een ochtend hadden zij echter een valsch alarm, dat hun grooten schrik aanjoeg; want eenige Spanjaarden, die vroeg in den morgen uitgegaan waren, aan de westzijde van het eiland, waar ik nimmer ging, uit vrees van ontdekt te worden, zagen met verbazing ongeveer twintig kanoes met Indianen, die op het strand aanhielden. Zij haastten zich naar huis om hunne makkers te waarschuwen, en bleven dien geheelen dag en den volgenden in huis, en gingen alleen des nachts op verkenning uit. Zij kwamen ditmaal echter met den schrik vrij; want waar de wilden ook gingen, zij landden niet op het eiland.
Daarna hadden zij weder oneenigheid met de drie Engelschen. Een dezer, een alleronrustigste kerel, werd woedend, omdat een van de drie slaven, die zij, gelijk ik verhaald heb, bezaten, iets niet goed deed, wat hij hem belastte, en deze welligt niet begreep. Hij haalde een bijl uit zijn gordel, die hij bij zich droeg en viel op den armen wilde aan, niet om hem te bestraffen, maar om hem dood te slaan. Een van de Spanjaards, die daar in de nabijheid was, en zag hoe hij den wilde een onmenschelijke houw met de bijl toebragt, die op het hoofd gemikt was, maar hem in den arm trof, zoodat hij meende dat zijn arm afgehouwen was, liep naar hem toe, verzocht hem den armen man niet te vermoorden, en trad tusschen hem en den wilde, om verdere mishandelingen te voorkomen. De kerel, hierdoor nog woedender geworden, deed eene houw naar den Spanjaard, en zwoer hem zoo wel als den wilde te zullen doodslaan. De Spanjaard ontweek den slag, en velde den aanvaller neder met eene spade, die hij in de hand had, want hij was op het veld aan het werk. Een ander Engelschman schoot zijn makker te hulp, en deed den Spanjaard nederstorten, en toen kwamen weder twee Spanjaarden hunnen landgenoot te hulp, terwijl de derde Engelschman hen aanviel. Zij hadden geen van allen geweren of andere wapens dan hunne gereedschappen bij zich, behalve de derde Engelschman, die eene oude roestige sabel droeg, waarmede hij de beide Spanjaarden wondde. Dit gevecht bragt de geheele bevolking op de been, en toen er meer hulp gekomen was namen zij de drie Engelschen gevangen. De eerste vraag was thans wat met hen te doen. Zij waren zoo dikwijls oproerig geweest, en zoo kwaadaardig, vermetel en tot leegloopen geneigd, dat zij niet wisten wat met hen te beginnen, want het was gevaarlijk met hen om te gaan, zij bekreunden er zich niet aan hoe zij iemand aanvielen, zoodat het niet veilig was met hen te leven.
De Spanjaard gouverneur hield hun dit alles voor, en zeide ronduit, dat, zoo zij zijne landslieden waren, hij hen allen zou laten ophangen; want alle wetten en alle regeerders zijn tot de veiligheid der maatschappij, en degenen, die voor dezelve gevaarlijk zijn, behooren daaruit geweerd te worden; maar, daar zij Engelschen waren en zij aan de edelmoedigheid van een Engelschman allen hun tegenwoordig behoud en hunne bevrijding te danken hadden, wilde hij zoo zacht mogelijk jegens hen te werk gaan en hen aan het oordeel van de twee andere Engelschen, hunne landslieden, overlaten.
Een van de twee eerlijke Engelschen stond op en zeide, dat zij verzochten hiervan ontslagen te zijn. "Want," zeide hij, "naar mijne overtuiging zouden wij hen tot de galg moeten verwijzen." Hierop verhaalde hij hoe Willem Atkins, een van de drie, voorgeslagen had, dat al de vijf Engelschen zich vereenigen zouden, om al de Spanjaards in hunnen slaap om te brengen. Toen de Spaansche gouverneur dit hoorde, vroeg hij aan Atkins: "Hoe, sennor Atkins, zoudt gij ons allen willen vermoorden? Wat hebt gij daarop aan te merken?" De verharde schurk wel verre van het te ontkennen, zeide, dat het de waarheid was, en voegde er met afgrijsselijke vloeken bij, dat hij het nog doen zou, den een of ander tijd. "Maar sennor Atkins," vervolgde de Spanjaard, "wat hebben wij u gedaan, dat gij ons zoudt willen vermoorden? en wat zoudt gij winnen door ons te vermoorden? en wat moeten wij doen om u te beletten, dat gij ons vermoordt? Moeten wij u dooden of door u vermoord worden? Waarom wilt gij ons noodzaken een van beide te kiezen?" vervolgde de Spanjaard zeer bedaard en glimlagchende.
Sennor Atkins werd echter zoo woedend, dat de Spanjaard er nog mede spotte, dat men meende, dat zoo hij niet ongewapend geweest en door drie man vastgehouden was, hij beproefd zou hebben den Spanjaard in aller bijzijn te vermoorden. Dit uitsporig gedrag noodzaakte hen ernstig na te denken wat hun te doen stond. De twee Engelschen en de Spanjaard, die den armen slaaf gered hadden, waren van oordeel, dat zij een van de drie, tot een voorbeeld voor de overigen, moesten ophangen, met name hij, die tweemaal met zijne bijl een moord had willen begaan, en misschien er een begaan had, want de arme wilde was in zulk een gevaarlijken toestand, dat men niet dacht, dat hij er van zou opkomen.
Doch de Spaansche gouverneur zeide nogmaals neen. Een Engelschman had hun allen het leven gered, en nimmer zou hij er in toestemmen een Engelschman het leven te benemen, al had hij de helft van hen vermoord, ja, hij zeide, al werd hij zelf door een Engelschman vermoord, en hij kon nog slechts eenige woorden spreken, zouden deze zijn, dat men hem vergiffenis moest schenken. Hierop stond hij zoo bepaald, dat er niet tegen in te brengen viel, en gelijk een raad tot genade gewoonlijk de overhand behoudt als hij ernstig aangedrongen wordt, stemden zij allen er in toe. Maar nu moest men bedenken hoe men hen zou beletten hun voorgenomen misdadig opzet te volvoeren, want allen, ook de gouverneur, kwamen hierin overeen, dat zij voor gevaar van hunnen kant moesten beveiligd worden. Na eenige beraadslagingen kwam men overeen, eerstelijk, dat zij ontwapend en hun noch geweer noch sabel, kruid noch lood, noch eenig wapen toegestaan zou worden, en dat zij uit het gezelschap verjaagd zouden worden, en op zichzelven, waar en hoedanig zij konden, zouden leven; maar dat geen der overigen, hetzij Spanjaarden of Engelschen, met hen omgaan, hen toespreken, of iets met hen uitstaande zou hebben; dat het hun verboden zou worden binnen een zekeren afstand te komen van de plaats, waar de overigen woonden; en dat zoo zij eenige wanorde pleegden, als rooven, branden, of iets van de veldvruchten, gebouwen, heiningen of vee, vernielen of dooden mogten, zij zonder genade zouden sterven, en men hen zou doodschieten, waar men hen aantrof.
De gouverneur, een allermenschlievendst man, overdacht dit vonnis eene poos, en keerde zich daarop tot de twee eerlijke Engelschen, zeggende: "Gij moet echter bedenken, dat het lang duren zal eer zij zelf graan geoogst of vee gefokt hebben, en zij moeten niet van honger omkomen; wij moeten hun dus voorraad geven." Hij zorgde daarop, dat hun genoegzaam graan verstrekt werd voor acht maanden en om te zaaijen; binnen welken tijd zij eenig graan zelf konden telen; tevens zouden zij ontvangen zes melkgeiten, vier bokken en zes jonge geitjes, zoowel ter aanfokking als om van te leven; en men hun werktuigen geven om den veldarbeid te verrigten, en zes bijlen, een boor, een zaag en dergelijke; maar deze werktuigen zouden zij niet verkrijgen zonder vooraf plegtig te zweren, dat zij met dezelve geen der Spanjaarden of hunne landslieden eenig kwaad zouden doen.
Aldus werden zij uit de maatschappij gezet,