Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
voor zichzelve te zorgen. Zij vertrokken norsch en met weerzin; want zij wilden noch blijven, noch heengaan, maar daar hier geen tusschenweg was, vertrokken zij, zeggende, dat zij eene plek gingen zoeken, waar zij op zichzelven konden wonen en werken; eenige levensmiddelen werden hun medegegeven, maar geen wapens.
Vier of vijf dagen later kwamen zij terug om eenige levensmiddelen te halen, en den gouverneur te zeggen waar zij hunne tenten opgeslagen en eene plek gronds afgestoken hadden om hutten te bouwen en eene plantaadje aan te leggen. Het was inderdaad eene zeer geschikte plek, aan het N. O. einde van het eiland, ongeveer op de plek, waar ik gelukkig belandde op mijne eerste reis, toen ik naar zee gedreven was, in mijne dwaze onderneming om het eiland rond te varen. Hier bouwden zij twee knappe hutten, in den smaak van mijne eerste woning, tegen de helling van een heuvel, waar eenige boomen reeds aan drie kanten stonden, zoodat de plek, door er eenige bij te planten, spoedig, zonder scherp nazoeken, niet meer te vinden zou zijn. Zij verzochten om eenige gedroogde geitenvellen om op te slapen en zich mede te dekken, die hun gegeven werden, en nadat zij beloofd hadden geen kwaad te doen aan de overigen of hunne plantaadjen, gaf men hun bijlen en ander gereedschap, zooveel men missen kon, eenige erwten, graan en rijst om te zaaijen, en kortom alles wat zij noodig hadden, behalve wapens en kruid en lood.
Aldus afgescheiden leefden zij ongeveer zes maanden, en hadden hunnen eersten oogst binnengehaald, schoon die weinig was, daar zij slechts een klein stuk gronds bebouwd hadden. Zij hadden ook, daar zij de geheele plantaadje eerst moesten aanleggen, volop werk, en toen zij planken en potten en dergelijke zouden maken, konden zij het in het geheel niet klaren, en toen het regensaizoen kwam, liep al hun graan gevaar van te verrotten, omdat zij geen kelder hadden, om het in droog te houden. Dit maakte hen wat gedweeër; dus kwamen zij de Spanjaards smeeken hen te helpen, hetgeen deze gewillig deden, en in vier dagen voor hen eene groote spelonk delfden, in de zijde van de heuvel, groot genoeg om hun koorn en andere goederen in te bewaren. Het was echter slechts een gebrekkige bergplaats, vergeleken bij mijn kelder, vooral zoo als die nu was, want de Spanjaarden hadden dien veel vergroot en er verscheidene nieuwe vertrekken bij gemaakt.
Ongeveer drie vierendeel jaars hierna, haalden de drie schelmen zich weder iets anders in het hoofd, dat met de vroegere schurkerij, door hen begaan, hun onheil genoeg berokkende, en bijkans den geheelen ondergang der kolonie bewerkt had. Onze drie knapen begon het werkzame leven, dat zij, en dat zonder hoop op verbetering in hunne omstandigheden, leidden, naar het schijnt, te vervelen; en zij vatten het plan op om een reis te maken naar het vasteland, vanwaar de wilden kwamen, om te zien of zij daar onder de inboorlingen niet eenige gevangenen konden maken en naar huis brengen, ten einde deze het zwaarste werk voor hen verrigtten.
Dit ontwerp was niet zoo kwaad overlegd, maar deze kerels deden niets zonder daarbij kwaad te bedoelen; als ik mijn gevoelen zeggen mag, schenen zij onder 's Hemels vloek te liggen. Het was gewis een blijkbare straf voor hunne moordzucht en muiterij, die hen in hunnen toestand bragt, en daar zij niet de minste wroeging betoonden, maar er nieuwe snoodheden bijvoegden, zoo als het kwetsen van een armen slaaf, omdat hij niet begreep, of misschien niet verstond wat hem gelast werd, en wel zoodanig, dat hij al zijn leven verminkt bleef, en dat in eene plaats, waar geen geneeskundige hulp te vinden was; en wat nog het ergste was, het moorddadig opzet, of beter gezegd, den voorgenomen moord, gelijk het was, zoowel als hun openlijk erkend voornemen, om al de Spanjaards in koele bloede te vermoorden als zij in slaap waren. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.
De drie kerels kwamen op een morgen naar de Spanjaards toe, en verzochten zeer gedwee hen eens te mogen spreken. De Spanjaards waren bereid te hooren wat zij te zeggen hadden, hetgeen hierop neerkwam. Langer zoo te leven, verveelde hen. Zij waren niet vlug genoeg om te maken wat zij noodig hadden, en zagen wel in, dat zij zonder hulp van gebrek zouden omkomen, maar zoo de Spanjaards hun een van de kanoes wilden geven, waarmede zij op het eiland gekomen waren, en genoegzame wapens en kruid en lood, om zich te verdedigen, zouden zij naar het vasteland oversteken en hunne fortuin zoeken, en hen zoo van den last bevrijden, hun van meer voorraad te voorzien.
De Spanjaarden waren wel blijde, dat zij van hen ontslagen zouden raken, maar stelden hun toch eerlijk voor hoe zij zeker hun verderf in den mond liepen, en zeiden, dat zij daar zooveel ongemakken hadden moeten verduren, dat zij, zonder profeten te zijn, hen konden voorspellen te verhongeren of vermoord te zullen worden, en verzochten hen hierover na te denken.
Zij antwoordden vrij norsch, dat zij zeker verhongeren zouden als zij op het eiland bleven, want zij konden niet werken en wilden niet werken; dus mogt het even zoo goed elders gebeuren; wierden zij vermoord dan was het met hen gedaan; vrouwen noch kinderen zouden hen beweenen; kortom, zij drongen er sterk op aan, en verklaarden, dat zij vertrekken zouden, hetzij men hun wapens wilde geven of niet. De Spanjaards zeiden daarop zeer goedhartig, dat als zij volstrekt gaan wilden, zij niet naakt en bloot en zonder verdedingsmiddelen behoefden te gaan, en hoewel zij slecht hunne vuurwapens konden missen, daar zij zelfs voor zich niet genoeg hadden, zouden zij hun twee geweren, eene pistool, eene sabel en drie bijlen medegeven, waaraan zij huns oordeels genoeg hadden.
Zij namen dit aanbod aan, en nadat men hen voor eene maand van brood voorzien had, en van zooveel geitenvleesch als zij konden eten, zoo lang het goed bleef; een groote mand vol rozijnen, een jonge geit om te slagten en een groote pot met zoet water, ondernamen zij moedig in hunne kanoe de reis over zee, waar die ten minste veertig (Eng.) mijlen breed was. De boot was zeker groot en had zeer goed vijftien of twintig man kunnen bevatten, en dus zwaar genoeg voor hen om te besturen; maar daar de wind en het getij hun gunstig was, ging het zeer goed. Zij hadden van een langen staak een mast gemaakt en een zeil van vier groote gedroogde geitenvellen, dat hen snel genoeg deed voortuitgaan. De Spanjaards riepen hun achterna: Buen viago, en niemand dacht, dat hij hen ooit weder zou zien.
Dikwijls zeiden de Spanjaarden tegen elkander en de twee achtergebleven eerlijke Engelschen: hoe rustig en genoegelijk leven wij thans, nu die drie onruststokers weg zijn. Dat zij ooit weder zouden komen, daaraan dachten zij het minst, doch twintig dagen na hun vertrek zag een der Engelschen, die op het veld arbeidde, in de verte drie vreemde gestalten naar zich toekomen, waarvan twee geweren op den schouder hadden. Weg liep de Engelschman alsof hij dol was, en kwam geheel ontzet bij den Spaanschen gouverneur, zeggende, dat zij verloren waren, want er waren vreemdelingen op het eiland, hij wist niet wie. Na eenig nadenken zeide de Spanjaard: "Wat meent gij, dat gij niet weet wie. Het zijn toch zeker wilden?" – "Neen, neen," zeide de ander, "zij hebben kleederen en wapens." – "Welnu," zeide de Spanjaard, "waarvoor vreest gij dan? Zijn het geen wilden, dan zijn het vrienden, want geen Christennatie op de wereld is er, die ons anders dan goed zou doen."
Terwijl zij spraken kwamen de drie Engelschen nader, en het bosch voor de woning intredende, riepen zij hun toe. Zij herkenden de stemmen en alle verwondering van dien aard hield dus op. Maar nu waren zij over iets anders verwonderd, namelijk hoe het kwam, dat men hen terugzag. Weldra waren zij aangekomen, en op de vraag, waar zij geweest waren, en wat zij uitgerigt hadden, verhaalden zij in korte woorden hunne geheele reis, namelijk, hoe zij in minder dan twee dagen het land ontdekt hadden, doch bij hunne nadering het volk op de been en gereed vindende hen met boog en pijl te bevechten, durfden zij niet aan wal gaan, maar zeilden zes of zeven uren noordwaarts, tot zij aan eene groote opening kwamen, waaraan zij bespeurden, dat het land, dat zij van ons eiland gezien hadden, niet het vasteland, maar ook een eiland was. In de opening gekomen, zagen zij een ander eiland regts van hen, in het noorden, en nog verscheidene in het westen. Besloten hebbende ergers te landen, hielden zij op een der westelijke eilanden aan, en stapten moedig aan wal. Zij vonden het volk vriendschappelijk; men gaf hun verscheidene wortelen en gedroogden visch, en ontving hen zeer welwillend, zoo wel vrouwen als mannen voorzagen hen vlijtig van levensmiddelen, en bragten die een groot eind weegs ver, op het hoofd. Zij bleven daar vier dagen, en vroegen door teekens, zoo goed zij konden, wat slag van volk elders op de eilanden woonde. Men gaf hun te kennen, dat overal woest en kwaad volk woonde, dat menscheneters waren; zij echter aten nimmer menschenvleesch, behalve van in den oorlog gemaakte gevangenen, dan hielden zij van deze een groot gastmaal. De Engelschen vroegen wanneer zij zulk een feestmaal zouden houden, en zij antwoordden, twee manen later, door op de maan te wijzen en dan twee vingers op te steken; en dat hun groote koning thans tweehonderd gevangenen gemaakt had, en dat zij die vet maakten voor het volgende feest. De Engelschen schenen zeer verlangend om deze gevangenen te zien, maar de wilden begrepen hunne meening verkeerd, en dachten, dat zij eenigen van hen verlangden om zelf op te eten. Zij