Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel


Скачать книгу
niet weinig verontrust, en daar zij zagen, dat de wilden gedurig langs het strand zwierven, zoo twijfelden zij niet of eenigen zouden ten laatste aan hunne woning of eenige andere plaats belanden, waar zij de sporen van bewoning zouden zien; en zij waren ook vol bekommering over hunne kudde geiten, daar zoo deze uiteengejaagd en vernield werd, het gebrek hun ten deel zouden vallen; dus besloten zij eerst, voor het licht werd, drie mannen af te zenden, namelijk twee Spanjaards en een Engelschman, om al de geiten naar het dal te te drijven waar de spelonk was, en ze des noods in de grot zelve te drijven.

      Zoo zij al de wilden digt bijeen en op eenigen afstand van hunne kanoes zagen, besloten zij hen aan te vallen, al waren er ook honderd, maar dit gebeurde niet, want een troep van hen was wel een half uur van de andere verwijderd, en deze waren, gelijk naderhand bleek, van verschillende volkeren. Na lang beraadslaagd en zich het hoofd gebroken te hebben, over hetgeen hun te doen stond, kwamen zij eindelijk overeen, om, terwijl het nog duister was, den ouden wilde, Vrijdags vader, op verspieding te laten uitgaan, ten einde, zoo mogelijk, iets te vernemen, waarom zij kwamen, wat zij voornemens waren te doen, en wat dies meer is. De oude man begreep dit spoedig, en na zich geheel ontkleed te hebben, gelijk meest al de wilden waren, ging hij heen. Na verloop van een paar uur kwam hij terug, zeggende, dat hij, zonder ontdekt te worden, onder hen geweest was, dat er twee partijen waren en van verschillende natiën, die in oorlog geweest waren, en elkander een grooten slag in hun eigen land hadden geleverd, waarbij van weerszijden verscheidene gevangenen gemaakt waren. Nu waren zij toevallig op hetzelfde eiland gekomen om van hunne gevangenen een feestmaal te houden, maar dit zamentreffen op dezelfde plaats had al hunne vreugde vergald; zij waren zeer verwoed en zoo nabij elkander, dat zij elkander waarschijnlijk weder zouden bevechten, zoodra het dag werd. Hij had echter niet bemerkt, dat zij eenig vermoeden hadden, dat er buiten hen nog iemand op het eiland zich bevond. Naauwelijks had hij zijn verhaal geëindigd, of aan het ongewone rumoer konden zij hooren, dat de twee kleine legers weder in een bloedig gevecht waren.

      Vrijdags vader gebruikte al zijne welsprekendheid om hen te overreden, dat zij zich verbergen zouden en niet laten zien. Hij zeide, dat dit het veiligste was, en dat zij niets behoefden te doen dan zich stil te houden; de wilden zouden elkander onderling ombrengen, en dan zouden de overblijvenden heengaan; gelijk ook werkelijk zoo gebeurde. Maar het was hem onmogelijk hen hiertoe over te halen, vooral de Engelschen; bij deze had de nieuwsgierigheid zoo ver de overhand boven de voorzigtigheid, dat zij volstrekt het gevecht moesten zien. Echter gebruikten zij toch de voorzorg van er niet openlijk heen te gaan, uit hunne woning, maar zij gingen dieper het bosch in en plaatsten zich zoo, dat zij veilig het gevecht konden aanzien, zonder, naar zij geloofden, gezien te kunnen worden; het schijnt echter, dat de wilden hen zagen, gelijk later blijken zal.

      Het gevecht was zeer hevig, en als men de Engelschen gelooven mag, bemerkten zij, dat er eenige mannen onder waren van groote dapperheid, onwrikbaren moed en zeer bedreven in het bestieren van het gevecht. Het gevecht duurde twee uren, zeiden zij, voor zij konden gissen, welke partij het onderspit zou delven; maar toen begon de troep, die het digtst bij onze woning was, te verflaauwen, en na eene poos namen eenigen de vlugt. Dit verwekte weder groote bekommering bij ons volk, dat eenigen in het boschje zouden vlugten voor hunne woning, om zich daarin te verbergen, en hierdoor onwillekeurig de plaats ontdekken, en de vervolgers uit dien hoofde, als zij hen najoegen, insgelijks. Hierop besloten zij gewapend binnen den muur te blijven, en als er een het boschje indrong, dien zoo mogelijk te dooden, ten einde niemand zou terugkeeren om het bekend te maken. Zij gelastten ook dit te doen met de sabels of geweerkolven, en niet op hen te schieten, uit vrees dat het schot de aandacht mogt trekken der overigen.

      Gelijk zij verwachtten, zoo gebeurde het; drie man van de verslagen troep namen de vlugt, staken de kreek over en liepen regt op hunne woning aan, om zich in het boschje te verbergen. De verspieder, die buiten stond, gaf hun hiervan kennis, tevens met het aangename berigt, dat de overwinnaars hen niet vervolgden, en niet gezien hadden waarheen zij gevlugt waren. Hierop wilde de Spaansche gouverneur, een zeer menschlievend man, niet toelaten, dat de drie vlugtelingen gedood werden, maar drie man achter den heuvel omzendende, gelastte hij hun hen achterop te gaan en gevangen te nemen, gelijk ook geschiedde. Het overschot der overwonnenen vlugtte naar hunne kanoes en stak in zee; de overwinnaars trokken terug en vervolgden hen weinig of niet, maar gingen bijeenstaan en hieven tweemaal een luid geschreeuw aan, waardoor zij naar het scheen victorie riepen, en hiermede was het gevecht geëindigd. Denzelfden dag, des namiddags te drie uren, begaven zij zich ook in hunne kanoes. Aldus zagen de Spanjaards hun eiland weder van hen bevrijd; hun angst was voorbij, en verscheidene jaren achtereen vernamen zij niets van de wilden.

      Nadat allen vertrokken waren, kwamen de Spanjaarden uit hunnen schuilhoek, en de plaats van het gevecht overziende, vonden zij daar tweeëndertig dooden liggen, sommigen waren met groote, lange pijlen gedood, waarvan verscheiden nog in hun ligchaam staken, maar de meesten waren afgemaakt met die groote houten zwaarden, waarvan zij nog zestien of zeventien op de plek vonden, en even veel bogen en eene menigte pijlen. Deze zwaarden waren groote, onbehouwen dingen, en men moest zeer veel kracht hebben om ze te kunnen zwaaijen. De meesten hadden dan ook het hoofd verbrijzeld en verscheidene armen of beenen gebroken, zoodat het bleek, dat zij met de uiterste verwoedheid gevochten hadden. Al die zij vonden waren dood, want of zij blijven bij hunnen vijand tot zij hem geheel afgemaakt hebben, of zij nemen al hunne gekwetsten, als er nog eenig leven in is, mede.

      Deze gebeurtenis bragt onze Engelschen voor eene poos tot bedaren, want het gezigt van het gevecht had hen met afschuw vervuld, en deszelfs uitslag scheen allen allerverschrikkelijkst, vooral bij de bedenking, dat zij den een of anderen tijd in handen dier wezens konden vallen, die hen niet alleen als vijanden zouden dooden, maar hen slagten om hen op te eten, gelijk wij het vee doen. En zij verklaarden mij, dat het denkbeeld, om als ossen- of schapenvleesch opgegeten te worden, schoon het te verwachten was dat dit ook eerst na hunnen dood zou plaats grijpen, hun zoo afschuwelijk voorkwam, dat zij er van walgden, en niet konden eten, als zij er slechts aan dachten, zoodat het verscheidene weken duurde eer zij weder tot zichzelven kwamen. Gelijk ik zeide, maakte dit zelfs de drie Engelschen eene geruime poos handelbaar; die al dien tijd zeer gezellig leefden en medewerkten; zij plantten, zaaiden, oogstten, en begonnen zich aan het leven aldaar te gewennen; maar eene poos daarna gedroegen zij zich weder zoo, dat zij niet weinig onrust verwekten.

      Zij hadden, gelijk ik gezegd heb, drie gevangenen gemaakt, en daar dit jonge, sterke mannen waren, hadden zij hen tot dienstboden gemaakt, en lieten hen voor hen werken, hetgeen vrij wel ging. Zij behandelden hen echter niet, gelijk ik mijn Vrijdag, namelijk, dat zij hen eerst voorstelden hoe zij hun het leven gered hadden; en hen dan onderrigtten in de eerste beginselen der wijsheid en godsdienst, hen beschavende, en door zachte taal en goede behandeling aan zich verbindende; maar gelijk zij hun iederen dag voedsel gaven, zoo gaven zij hun ook iederen dag werk, en hielden hen daarmede genoeg bezig. Maar iets misten zij, namelijk, dat zij hen zouden bijstaan en voor hen hun leven wagen, gelijk mijn Vrijdag, die niet minder aan mij verknocht was, dan mijn vleesch aan mijn gebeente.

      Doch om verder te gaan; daar nu allen goede vrienden waren (want het algemeene gevaar had hen schielijk verzoend), begonnen zij over hunne omstandigheden te beraadslagen. Het eerst wat hun voor den geest kwam was, dat daar zij zagen, dat de wilden bijzonder dat gedeelte van het eiland bezochten, en er op hetzelve meer afgelegene en verborgen plekken waren, die voor hunne manier van leven even geschikt waren, en zelfs blijkbaar voordeeliger gelegen, of zij niet liever van woning zouden veranderen, en eene andere plaats voor hunne plantaadje, en vooral ter bewaring van hun vee en graan, zouden kiezen. Na lange overwegingen besloten zij echter hunne woning niet te verplaatsen, omdat zij den een of anderen tijd nog iets van hunnen gouverneur verwachtten te hooren, waarmede zij mij bedoelden, en als ik iemand anders zou zenden om hen te zoeken, zou ik hem zeker dien kant aanduiden, en als deze daar de plaats vernield vond, zou hij besluiten, dat de wilden hen vermoord hadden, of dat zij vertrokken waren, en zoo zou hun onderstand hun niet toekomen. Zij besloten echter hun graan en vee in het dal te brengen, waarin mijne spelonk was, waar het land voor weiland en bouwen even geschikt, en naar het scheen in overvloed was. Bij nader overweging maakten zij in dit besluit echter eenige verandering, namelijk een deel van hunne kudde daarheen te voeren en een deel van hun graan daar te bouwen, en zoo een gedeelte te behouden, als het andere mogt vermeld worden. Aan eene daad van voorzigtigheid deden zij ook zeer verstandig, namelijk, dat zij de drie wilden, die zij gevangen hadden genomen, nimmer iets toevertrouwden van de plantaadje of het vee, dat


Скачать книгу