Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
toegingen en hun verhaalden hoe de schurken hem bedreigd hadden, want deze drie zonnen op niets dan op wraak, en gaven toen dagelijks de blijken daarvan.
Ik zal kleinere staaltjes hiervan niet vermelden, als het vertrappen van hun koorn, het doodschieten van jonge geiten en van een tamme geit, die de arme lieden voor verdere aanfokking hielden. Zij plaagden hen op dergelijke wijze nacht en dag, tot dat de twee anderen in wanhoop besloten hen alle drie te bevechten, bij de eerste gelegenheid de beste. Zij besloten te dien einde naar mijne oude woning te gaan, waar de Spanjaards en de drie schurken gezamenlijk woonden, ten einde de Spanjaards te vragen om toe te zien, dat het bij het gevecht eerlijk in zijn werk ging. Op een morgen voor dat de dag aanbrak, begaven zij zich op weg, en voor het kasteel gekomen (gelijk zij het noemden) riepen zij de Engelschen bij hun naam, en zeiden aan een Spanjaard, die hun antwoordde, dat zij hen wilden spreken.
Toevallig hadden twee der Spanjaarden den vorigen dag in het bosch een der eerlijke Engelschen ontmoet, die zich bij hen bitter beklaagd had over de schandelijke behandeling, die zij van hunne landslieden ondergingen, hoe deze hunne aanplantingen vernield, hun koorn vertrapt hadden, waaraan zij zoo hard gewerkt hadden; dat zij hunne melkgeit en drie jongen gedood hadden, waarvan zij geheel moesten leven, en dat zoo de Spanjaarden hen niet bijstonden, zij van honger moesten sterven. Toen de Spanjaarden dien avond te huis kwamen, namen zij de vrijheid de Engelschen te berispen, schoon in zachte en gematigde bewoordingen, en vroegen hoe zij zoo wreed konden zijn jegens lieden, die hun geheel geen kwaad deden, en die zelf hun onderhoud trachtten te verdienen, en wie het zoo veel moeite had gekost hunne zaken op dien voet te brengen.
Een der Engelschen antwoordde zeer barsch, wat zij daar te maken hadden; zij waren zonder verlof op het eiland gekomen; de grond behoorde hun niet. "Wel sennor," zeide een der Spanjaarden zeer bedaard, "zij moeten niet van honger sterven." – "Dat kunnen zij doen, wat mij betreft," antwoordde de Engelschman, als een echte ruwe zeebonk, "zij mogen daar niet planten of bouwen." – "Wat moeten zij dan doen, sennor?" vroeg de Spanjaard. Een ander der woestelingen antwoordde, dat zij knechts moesten zijn en voor hen werken. – "Maar hoe kunt gij dat verwachten," hernam de Spanjaard, "gij hebt ze niet voor geld gekocht, gij hebt geen regt hen tot uwe knechts te maken." De Engelschman antwoordde, dat het eiland hun toebehoorde, de gouverneur had het hun gegeven en niemand had daar iets te zeggen dan zij, en daarbij zwoer hij, dat hij telkens hunne nieuwe hutten zou afbranden, en dat zij er geen op hun land zouden zetten.
"Wel, sennor," zeide de Spanjaard, "op dien grond zouden wij ook uwe dienstknechten zijn." – "Ja," zeide de onbeschaamde kerel, "en dat zult gij ook worden, eer wij met elkander afgedaan hebben." Hij doormengde dit gezegde met eenige afgrijsselijke vloeken. De Spanjaard echter lachte hierover en gaf hem geen antwoord. Dit gesprek had echter de Engelschen warm gemaakt; een hunner, Willem Atkins geloof ik, zeide: "Kom Jack, laat ons hen op een ander tijd te lijf gaan; wij zullen hun kasteel vernielen, zij zullen op onzen grond geene plantaadje aanleggen."
Hierop vertrokken zij, ieder met een snaphaan, een pistool en sabel gewapend, terwijl zij verscheidene bedreigingen uitstieten, wat zij den Spanjaarden zouden doen, als er zich de gelegenheid toe aanbood. Het schijnt echter, dat de Spanjaarden hen niet genoeg verstonden om hunne bedoeling op te maken, alleen begrepen zij, dat zij verbitterd waren, omdat zij de twee andere Engelschen voorgesproken hadden.
Waar zij heen gingen en hoe zij dien avond den tijd doorbragten, zeiden de Spanjaarden, wisten zij niet. Het schijnt echter, dat zij een deel van den nacht rondzwierven, en toen, vermoeid zijnde, gingen liggen op de plaats, die ik mijne buitenplaats noemde, en dat zij toen zich versliepen. Zij hadden namelijk besloten tot middernacht te wachten, en dan hunne arme landslieden, als zij sliepen, te overvallen, en gelijk zij naderhand bekenden, hunne hut in brand te steken, terwijl zij er in sliepen, en hen laten verbranden of hen dood te slaan als zij er uit kwamen. Daar nu de boosheid zelden gerust slaapt, is het wonder, dat zij niet wakker bleven.
Daar echter de twee anderen ook een voornemen hadden, schoon een veel loffelijker dan dat om te branden en te moorden, gebeurde het, en zeer tot hun geluk, dat zij op, en uitgegaan waren voor de bloeddorstige schelmen aan hunne hutten kwamen. Toen deze daar gekomen en de bewoners vertrokken vonden, riep Willem Atkins, die naar het scheen de belhamel was: "Ha, Jack, daar is het nest, maar de vogels zijn gevlogen!" Zij wisten eerst niet wat zij er van denken moesten, dat zij zoo vroeg uitgegaan waren, en begrepen, dat de Spanjaards hen gewaarschuwd hadden; hierop sloegen zij de handen ineen, en zwoeren, dat zij zich op de Spanjaarden zouden wreken. Zoodra zij deze bloedige overeenkomst gesloten hadden, vielen zij op de woning der arme Engelschen aan. Zij staken wel niets in brand, maar braken de beide hutten stuksgewijs uiteen, en lieten niet den minsten stijl in den grond, zoodat men naauwelijks zien kon waar zij gestaan hadden. Al hun huisraad en goederen vernielden zij, en strooiden alles zoo in het rond, dat de arme lieden naderhand eenige hunner goederen een kwartier verder vonden liggen.
Toen dit gedaan was, rukten zij al het jonge plantsoen uit, dat zij geplant hadden, vertrapten de heining, waardoor zij hun vee en graan beschermden, en kortom, vernielden en verwoestten alles zoo als naauwelijks eene horde Tartaren had kunnen doen.
De twee Engelschen waren op dat oogenblik uitgegaan om hen op te zoeken, en zij hadden besloten hen te bevechten, waar zij hen ook vonden, schoon zij twee tegen drie waren, zoo dat er zeker bloed zou gestort zijn als zij elkander ontmoet hadden, want allen waren zeer kloeke en moedige kerels. Doch de Voorzienigheid zorgde meer, hen van elkander te houden, dan zij om elkander te ontmoeten, want, alsof zij voor elkander wegliepen, waren de twee hier, de drie waren ginder; en toen naderhand de twee teruggingen om hen op te zoeken, kwamen de drie aan hunne oude woning terug; wij zullen zien hoe verschillend zij zich gedroegen. Toen de drie terug kwamen, als dolle schepselen, kokende van drift, waarin hunne daden hen gebragt hadden, kwamen zij bij de Spanjaarden, en verhaalden hun, al snoevende, wat zij gedaan hadden, en een hunner trad naar de Spanjaards toe, als waren zij een troep kwade jongens, draaide een den hoed op het hoofd rond, en sloeg hem daarop er mede in het gelaat, zeggende: "En gij, Spaansche Jaap, zult van hetzelfde laken een pak hebben, als gij u voortaan niet beter gedraagt." De Spanjaard, die, ofschoon een stil, beleefd man, zoo moedig als een leeuw was, zag hem eene poos strak aan, en stapte, daar hij geen wapen in de hand had, daarop langzaam naar hem toe, en deed hem met een vuistslag, als een gedolden os, op den grond storten; waarop een van de schurken, even onbeschaamd, dadelijk een pistool op den Spanjaard loste. Hij miste hem, maar de kogel streek langs zijn hoofd, en raakte hem even aan zijn oor, zoo dat dit bloedde. Het zien van het bloed deed den Spanjaard gelooven, dat hij zwaarder gewond was, dan het geval was, en hierdoor eenigzins driftig geworden, want hij was tot hiertoe volkomen bedaard gebleven, nam hij het geweer op van den kerel, dien hij nedergeveld had, en stond op het punt den man, die op hem gevuurd had, dood te schieten, toen de andere Spanjaarden uit den kelder kwamen, hem toeriepen niet te schieten, tusschen beide traden en de anderen ontwapenden en bonden.
Toen zij thans ontwapend waren, en bemerkten, dat zij zich ook de Spanjaards tot vijand hadden gemaakt, zoo wel als hunne landslieden, begonnen zij een toontje lager, en gaven den Spanjaards goede woorden, om hun de geweren terug te geven; maar de Spanjaards, in aanmerking genomen de veete, die er tusschen hen en hunne landslieden bestond, en begrijpende, dat het best ware hen van elkander te houden, zeiden, dat zij hun geen kwaad wilden doen, en zoo zij vreedzaam wilden leven, hen blijven bijstaan, gelijk zij vroeger gedaan hadden, maar dat zij er niet aan konden denken hunne wapens terug te geven, terwijl zij voornemens schenen er hunne landslieden mede te beleedigen, en zelfs gedreigd hadden hen allen tot slaven te maken.
De schurken wilden evenmin naar rede hooren als handelen, en op deze weigering gingen zij heen, vloekende als dollen, en dreigende wat zij hen ook zonder vuurwapenen zouden doen. Maar de Spanjaards, die hunne bedreigingen verachtten, zeiden hun, dat zij te zorgen hadden van geen kwaad aan hunne plantaadjes of vee te doen, want dat zij hen anders als wilde beesten zouden doodschieten, waar zij hen vonden, en hen ophangen zoo zij hun levende in handen vielen. Wel verre van hierdoor te bedaren, dropen zij af, vloekende en zwerende als helsche furiën. Naauwelijks waren zij weg of de twee anderen kwamen, even woedend, schoon om eene andere reden; want toen zij, bij hunne aanplantingen gekomen, die allen, gelijk gezegd is, vernield en verwoest vonden, hadden zij reden genoeg zich te vertoornen. Zij konden naauwelijks hun verhaal doen, want de Spanjaards lieten hen niet aan het woord komen, en verhaalden hun wedervaren; en waarlijk het was opmerkelijk hoe drie menschen hier negentien getergd hadden, zonder straf te