Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
iets wat ik ooit in mijn leven zag, haalde er eenigzins bij.
Ik moet nog opmerken, dat deze uitsporigheden zich niet alleen bij verschillende personen op zich zelve vertoonden; neen, dezelfde persoon bedreef ze achtervolgens allen, in een kort tijdsverloop. Een man, die het eene oogenblik sprakeloos en geheel bedwelmd en verbijsterd was, danste en schreeuwde het volgende oogenblik als een bezetene; een oogenblik daarna rukte hij zich de haren uit, scheurde zich de kleederen van het lijf, en vertrapte die als een krankzinnige; weinige minuten daarna smolt hij weg in tranen, dan werd hij flaauw en viel in zwijm, en zou, als men hem niet oogenblikkelijk te hulp gekomen was, binnen weinige minuten dood geweest zijn; en zoo ging het niet met een of twee, of tien, of twintig, maar het meerendeel van hen; en als ik wel heb, was onze doktor verpligt er meer dan dertig te aderlaten.
Er bevonden zich twee priesters onder hen, een oud en een jong man, en wat zonderling was, de oude man was het hevigst aangedaan. Zoodra hij aan boord van ons schip was, en zich gered zag, viel hij als dood neder, terwijl er geen teeken van leven in hem te bespeuren was. Onze doctor diende hem dadelijk de noodige middelen toe, en was de eenigste man aan boord, die niet geloofde, dat hij dood was, en eindelijk deed hij hem eene aderlating, na zijn arm eerst gewreven te hebben, om dien te verwarmen. Eerst kwam het bloed bij droppels, en vloeide toen wat ruimer; drie minuten later sloeg de man de oogen op, en een kwartier daarna scheen hij volkomen hersteld. Nadat zijn arm verbonden was, liep hij heen en weêr, zeide, dat hij geheel hersteld was, en nam een drankje in, dat de doctor hem gaf. Een kwartier uurs later kwam men den doctor roepen, die eene in flaauwte liggende Fransche vrouw aderliet, en zeide, dat de priester ijlhoofdig was geworden, gelijk ook werkelijk het geval was. De doctor wilde hem in dien toestand niet aderlaten, maar gaf hem een verdoovend en slaapwekkend middel in, dat na eenigen tijd werkte, en den volgenden morgen ontwaakte de oude man volkomen wel en bij zijn volle verstand.
De jonge priester was zijne hartstogten meer meester, en werkelijk een voorbeeld van een gelaten en bezadigd karakter. Toen hij eerst aan boord bij ons kwam, wierp hij zich plat op den grond neder, om God voor zijne bevrijding te danken, waarin ik hem ongelukkig en ontijdig stoorde, daar ik dacht, dat hij in flaauwte was gevallen; doch hij sprak bedaard, dankte mij, zeide mij, dat hij God gedankt had voor zijne bevrijding, en smeekte mij hem nog eenige oogenblikken ongestoord te laten, en dat hij na zijnen Schepper ook mij wilde dank zeggen.
Het speet mij bitter, dat ik hem gestoord had, en ik liet hem niet alleen ongemoeid, maar zorgde ook, dat anderen dit deden. Hij bleef ongeveer drie minuten in dezelfde houding, kwam toen naar mij toe, gelijk hij gezegd had, en dankte mij met de opregtste hartelijkheid, en met tranen in de oogen, dat ik, naast God, hem en zoo vele andere ongelukkigen, het leven had gered. Ik zeide hem, dat ik hem niet behoefde aan te sporen, God veeleer dan mij te danken, daar ik gezien had, dat hij dit reeds had gedaan. Maar ik voegde er bij, dat dit slechts een bevel was, dat aan alle menschen door de rede en menschlievendheid voorgeschreven werd, en dat wij even veel reden als zij hadden om God te danken, dat deze ons de genade had bewezen, ons tot werktuigen zijner barmhartigheid te maken.
Daarna keerde de jonge priester zich tot zijne landgenooten, trachtte hen tot bedaren te brengen, en vermaande en smeekte hen, zich aan geene buitensporigheden over te geven. Bij eenigen gelukte dit, doch de meesten hadden geenerlei magt over zichzelven. Ik heb dit vermeld, om dat het nuttig kan zijn voor degenen, in wier handen dit verhaal valt, dat zij zich voor alle uitsporige vervoering van aandoeningen wachten; want zoo overmaat van vreugde den mensch reeds zoo zeer buiten het bestier zijner rede vervoert, waartoe zal dan de overmaat van nijd, haat of toorn ons niet brengen? Waarlijk, ik zag hier hoe wij steeds over alle driften de wacht moeten houden, zoo wel bij vreugde en genoegen als bij droefheid en leed.
Deze uitsporigheden onzer nieuwe gasten veroorzaakten den eersten dag eene tamelijke verwarring, maar toen zij zich naar bed hadden begeven, zoo goed wij hun dit in ons schip konden geven, en gerust geslapen hadden, gelijk de meesten hunner van afmatting deden, waren zij den volgenden dag geheel andere menschen.
Zij lieten niet na, ons alle beleefdheid en dankbaarheid voor de hun bewezene diensten te betuigen; want men weet, dat de Franschen over het algemeen beleefd genoeg zijn. De kapitein en een der priesters kwamen den volgenden dag bij mij, en verzochten mij en mijnen neef, onzen kapitein, te spreken, en met ons te beraadslagen, hoedanig wij met hen zouden handelen. Eerstelijk zeiden zij, dat daar wij hun het leven gered hadden, al wat zij in de wereld bezaten te weinig was, om ons deze dienst te vergelden. De kapitein zeide, dat hij eenig geld en eenige zaken van waarde nog in der haast uit de vlammen had weten te redden, en dat, zoo wij het wilden aannemen, zij volmagt hadden, ons het aan te bieden; zij verzochten alleen hier of daar aan wal gezet te worden, vanwaar zij zoo mogelijk als passagiers naar Frankrijk zouden gaan. Mijn neef wilde eerst hun geld aannemen en dan beraadslagen wat met hen aan te vangen; maar ik bragt hem daaraf; want ik wist wat het te zeggen is, in een vreemd land aan wal gezet te worden, en als de Portugesche kapitein, die mij op zee opnam, mij zoo behandeld en voor mijne bevrijding mij alles afgenomen had, had ik van honger moeten sterven, of in Brazilië even goed slaaf zijn als in Barbarije, behalve dat ik dan aan geen Turk zou behooren; maar misschien is een Portugees al geen beter meester dan een Moor, zoo niet in sommige gevallen veel erger.
Ik zeide derhalve den Franschen kapitein, dat wij hen, wel is waar, in zijnen nood hadden opgenomen; maar dat dit alleen onze pligt jegens onzen evenmensen was, en gelijk wij in denzelfden of soortgelijken toestand zouden verlangen gered te worden; dat wij niets voor hen gedaan hadden, dan hetgeen wij vertrouwden, dat zij voor ons zouden hebben gedaan, als wij in hun geval en zij in het onze waren geweest; dat wij hen opgenomen hadden om hen te redden, maar niet om hen te plunderen; en dat het onmenschelijk zou zijn, hun het weinige, dat zij uit den brand gered hadden, te ontnemen en hen dan aan wal te zetten en aan hun lot over te laten; dat zou zijn hen eerst van den dood te redden, om hen naderhand daaraan ten prooi te geven; hen uit het water te redden om hen aan den honger prijs te geven; en derhalve verlangde ik, dat hun niets het minste zou ontnomen worden. Hen aan wal te zetten, was inderdaad voor ons eene moeijelijke zaak, gelijk ik hun mededeelde, want ons schip was naar Oost-Indië bestemd, en schoon wij zeer ver westwaarts heen waren geslagen, hetgeen welligt de Hemel tot hun behoud aldus beschikt had, was het ons toch ondoenlijk, om hunnentwil onze reis te veranderen, en mijn neef, de kapitein, kon het niet aan de reeders verantwoorden, jegens welke hij verpligt was, om zijne reis naar Brazilië te vervolgen. Al wat ik voor hen doen kon was, ons zooveel mogelijk in het vaarwater te houden van naar huis gaande West-Indievaarders, en zoo mogelijk hun een overtogt naar Engeland of Frankrijk te verschaffen.
Het eerste deel van mijn voorstel was zoo edelmoedig en welgemeend, dat zij er niet dan zeer dankbaar voor konden zijn, doch zij waren zeer ongerust, vooral de passagiers, vooral bij het vooruitzigt van misschien mede naar Oost-Indië te moeten gaan. Zij smeekten mij, dat, aangezien ik, voordat ik hen aantrof, zoo ver westelijk geslagen was, ik althans tot de banken van Newfoundland dienzelfden koers zou houden, waar ik waarschijnlijk wel een scheepje zou aantreffen, dat zij konden huren, om hen naar Canada terug te brengen.
Ik beschouwde dit als een zeer billijk verzoek, en wilde dit hun gaarne toestemmen, want ik begreep dat al dit volk naar Oost-Indië mede te nemen, voor henzelven niet alleen eene onondragelijke hardigheid zijn zou, maar ook onze reis bemoeijelijken, door het verteren van onze proviand; zoodat ik het voor geene inbreuk op den vrachtbrief aanzag, dat een geheel onvoorzien toeval ons hiertoe dwong, en waarin wij niet te laken waren; want zoowel Goddelijke als menschelijke wetten eischten van ons, dat wij twee booten vol volk in zulk eenen ongelukkigen toestand niet weigerden op te nemen, en zoowel hun als onze toestand vereischte, dat wij hen te hunner bevrijding hier of daar aan wal zetten. Dus beloofde ik hen naar Newfoundland te brengen, als wind en weder het toelieten, en zoo niet, dat ik hen dan naar Martinique zou brengen.
De oostenwind bleef lang aanhouden, doch met goed weder, en daar er reeds lang oostelijke winden geheerscht hadden, misten wij verscheidene gelegenheden hen naar Frankrijk te zenden, want wij praaiden verscheidene naar Europa bestemde schepen, waaronder twee Fransche, die van St. Kitts kwamen, maar zij hadden zoo lang tegen den wind moeten opwerken, dat zij geene passagiers durfden innemen, uit vrees van levensmiddelen te kort te komen voor hen en hunne passagiers. Het was omstreeks eene week daarna, dat wij de banken van Newfoundland bereikten, waar wij al onze Franschen aan boord van een bark lieten overgaan, die zij op zee huurden, om hen naar wal en vandaar naar Frankrijk te brengen, als zij aan wal genoeg levensmiddelen