Gösta Berling. Lagerlöf Selma
naar de kerkvoogden, toen naar de notabelen en naar de eigenaars der ijzermijnen; maar allen zwegen. Zij hielden de lippen vast gesloten en keken half verlegen neer op tafel.
„Zij wachten maar tot één begint,” dacht de predikant.
Een der kerkvoogden kuchte.
„Ik vind, dat we een besten leeraar hebben,” zeide hij.
„De bisschop heeft immers zelf gehoord hoe hij preeken kan,” stemde de klokkeluider toe.
De bisschop zei iets van „dikwijls den dienst afluiden.”
„Maar een dominé mag toch even goed wel eens ziek zijn als andere menschen,” meenden de boeren.
De bisschop maakte een toespeling op een gerucht van misnoegdheid over de levenswijze van den predikant.
Zij verdedigden hem eenparig. Hij was nog zoo jong, hun leeraar; wat zou men daarvan zeggen. Neen, als hij maar altijd zóó preeken wilde als hij vandaag gedaan had, dan wilden ze hem zelfs voor den bisschop niet ruilen.
Er waren geen aanklagers, geen rechters! De predikant voelde hoe zijn hart zich verruimde, hoe zijn bloed lichter door zijne aderen vloot. Hij was dus niet meer door vijanden omringd. Hij had hen gewonnen, toen hij er allerminst aan dacht hun predikant te zullen blijven!
Na de kerkvisitatie dineerden de bisschop, de proosten, de predikanten en de notabelen in de pastorie. De vrouw van een der naburige predikanten had op zich genomen voor het feest te zorgen, want de predikant was ongehuwd. Zij had alles zoo goed mogelijk geschikt, en het kwam hem voor, dat de pastorie toch zoo akelig niet was. De lange tafel was buiten gedekt onder de dennen en stond zoo mooi: ’t blauwe en witte porselein, de schitterende glazen en de net gevouwen servetten. Twee berkeboomen bogen zich over den ingang. In de voorkamer was de grond met groene takjes bestrooid en aan den dakbalk hing een bloemkrans; in alle kamers stonden bloemen, de muffe lucht was weg, en de groene vensterruiten blonken vroolijk in den zonneschijn.
De predikant was zielsblij; hij beloofde zichzelf nooit meer te drinken.
Er was niemand, die niet blij was aan dien feestdisch. Zij, die grootmoedig geweest waren en vergeven hadden, waren blij, en de predikanten en proosten waren blij, omdat ze een schandaal hadden kunnen vermijden.
De goede bisschop hief zijn glas op en sprak. Hij was deze reis met een bezwaard hart begonnen, want hij had veel booze geruchten gehoord. Hij was uitgegaan om een Saulus te zoeken, en zie, Saulus was tot een Paulus geworden, die meer zou arbeiden dan alle anderen. En de vrome oude sprak verder over de rijke gaven, die hun jonge broeder ontvangen had, en roemde die. Niet opdat hij er zich op verhoovaardigen zou, maar opdat hij al zijn krachten zou inspannen en zich zelf wèl in acht nemen, zooals een man behoort te doen, wien een zeer zware en kostbare last op de schouderen is gelegd.
De predikant dronk niet te veel dien middag, maar in een roes was hij toch. Al dat groote, onverwachte geluk steeg hem naar het hoofd. De hemel had vlammende tongen van geestdrift op hem doen nederdalen, en de menschen hadden hem liefde geschonken. ’t Bloed stroomde koortsachtig en met geweldige snelheid door zijn aderen, nog toen de avond viel en zijn gasten vertrokken. Laat in den nacht zat hij in zijn kamer en liet de nachtlucht door het open venster naar binnen stroomen om den koortsgloed van geluk te koelen, de onrust en verrukking, die hem beletten te slapen.
Daar klonk een stem: „Ben je nog wakker, dominé?”
Een man kwam over het gras naar het huis toe. De predikant zag uit het venster en herkende den sterken kapitein Kristiaan Bergh, een van zijn trouwste zwierkameraden.
Een zwervend man, zonder tehuis, was die kapitein Bergh, een reus van gestalte en kracht, groot als een berg en dom als een berggeest.
„Ja, zeker ben ik wakker, kapitein,” antwoordde de predikant. „Vindt je, dat dit een nacht is om te gaan slapen?”
En hoor nu wat kapitein Kristiaan hem vertelt. De reus had er al een voorgevoel van gehad en begreep nu, dat de predikant van zijn drinkgelagen afscheid zou nemen. Hij zou nooit meer rust hebben, meende kapitein Kristiaan, want die proosten en dominees uit Karlstad, die er eens geweest waren, konden immers terugkomen en hem zijn toga afnemen, als hij weer aan het feestvieren ging.
Maar nu heeft kapitein Kristiaan zijn slag geslagen en ’t zóó gemaakt, dat er nooit een proost of een predikant meer komen zal, en ook geen bisschop. Nu kunnen de predikant en zijn vrienden in de pastorie net zooveel drinken als ze willen. Want raad eens wat de kapitein gedaan heeft! Toen de bisschop en de overige geestelijken in den gesloten wagen waren gegaan en het portier goed dicht zat, was de kapitein op den bok gaan zitten, om hem een paar mijlen ver te brengen in den lichten zomernacht. En hij had ze eens laten voelen wat het was: zijn leven aan een zijden draadje te voelen hangen; hij had de paarden voort laten draven in razende vaart. Dat moesten ze nu eens hebben, omdat zij een eerlijk man niet eens een roes gunden.
Meen niet, dat hij op den grooten weg bleef, of dat hij er bang voor was ze eens door elkaar te schudden. Hij reed over slooten en velden met boomknoesten, hij vloog in galop van de heuvels naar beneden, hij reed door het meer, zoodat ’t water tot over de wielen opspatte, en hij ging langs de berghelling, zoodat de paarden de voorpooten stijf uithielden en zich lieten glijden. En al dien tijd zaten de bisschop en de predikanten met bleeke gezichten gebeden te mompelen. Erger rijtoer hadden ze zeker nooit gedaan.
Men kan zich denken hoe ze er uitzagen, toen ze aan de herberg te Rissäter kwamen: levend, maar door elkaar geschud als hagel in een leeren zakje.
„Wat moet dat beteekenen, kapitein Kristiaan?” vraagt de bisschop, toen hij het portier open doet.
„Dat beteekent, dat de bisschop zich twee keer bedenken moet, eer hij weer bij Gösta Berling op kerkvisitatie komt,” antwoordt kapitein Kristiaan, en dien zin heeft hij vooruit bedacht en van buiten geleerd, om niet in de war te komen bij ’t uitspreken.
„Nu, groet dan Gösta Berling,” zegt de bisschop, „en zeg hem, dat bij hem noch ik, noch een ander bisschop ooit meer komen zal.”
Zie, dat heldenstuk staat de sterke kapitein daar aan den predikant te verhalen bij ’t open venster in den lichten zomernacht. Want hij heeft zoo juist de paarden naar de herberg teruggebracht, en is toen dadelijk naar de pastorie gegaan, om ’t nieuws te vertellen.
„Nu kun je dus gerust zijn, beste vriend,” zegt hij. Ach kapitein Kristiaan! Met bleeke gezichten zaten de geestelijken in ’t rijtuig, maar de predikant aan ’t venster, in dien lichten zomernacht, zag nog veel, veel bleeker. Ach, kapitein Kristiaan!
De predikant hief den arm op en wilde den reus een geweldigen slag in zijn grof, dom gezicht geven, maar hij bedwong zich. Met een woesten zwaai sloeg hij ’t venster dicht, bleef midden in de kamer staan, en schudde de gebalde vuist tegen den hemel.
Hij, op wien de vurige tongen der inspiratie waren neergedaald, hij, die Gods eer verkondigd had – hij stond daar met de vreeselijke gedachte, dat God hem verlaten en beschimpt had.
Moest de bisschop niet denken, dat hij kapitein Kristiaan hierop uitgestuurd had? Moest hij niet denken, dat hij den ganschen dag gelogen en gehuicheld had? Nu zou hij wel ernst met het onderzoek maken, hem eerst schorsen en dan afzetten.
Toen de morgen kwam, was de predikant uit de pastorie verdwenen. Hij wilde niet blijven en zich verdedigen. God had hem verlaten. Hij zou afgezet worden, dat wist hij. God wilde het. Dan kon hij evengoed dadelijk heengaan.
Dit gebeurde omstreeks 1820 in een afgelegen gemeente van West-Wermeland.
’t Was het eerste ongeluk, dat Gösta Berling trof, maar ’t was het laatste niet.
Want voor paarden, die sporen noch zweep kunnen verdragen, is het leven niet gemakkelijk. Bij elke pijn, die ze voelen, hollen ze voort op woeste wegen, die naar gapende afgronden leiden. Zoodra er steenen op den weg liggen en de rit moeielijk wordt, weten ze niets beter te doen, dan den wagen om te werpen en door te hollen.
II.
De bedelaar
Op een kouden Decemberdag kwam een bedelaar den Brobyheuvel op. Hij was gekleed in de ellendigste lompen, en zijne schoenen waren zóó versleten, dat de koude sneeuw zijn voeten nat maakte.
Löfven