Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
een paardepoot en dan plotseling te voorschijn te schieten, uit donkere hoeken, uit bakkersovens of uit schuren, om bange kinderen en bijgeloovige vrouwen te verschrikken.

      Sintram heet hij. Hij vindt er genot in oude vriendschap in nieuwen haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen.

      Sintram heet hij! – En eens kwam hij op Ekeby.

      Trek de groote houtsleê midden in de smidse; gooi er een kar over met den bodem naar boven. Nu hebben we een tafel, hoera! een tafel!

      Hier met de stoelen, met alles waar je op zitten kunt, hier met de driepootige schoenmakerstoelen, en de leege kisten, hier met de oude gescheurde armstoelen zonder leuning en hier met de oude sleê zonder sleephouten en de oude koets. Ha! ha! ha! de oude koets moet het spreekgestoelte zijn! Kijk eens hier, ’t eene wiel is er af en de heele kap is verdwenen. Alleen de bok is nog over; ’t kussen is kapot van ouderdom. De oude kast is zoo hoog als een huis. Hou vast! Hou vast! Anders valt hij om!

      Hoera! hoera! ’t Is kerstnacht op Ekeby! Achter de zijden gordijnen van ’t groote ledikant slapen de Majoor en de Majoorske. Zij slapen en gelooven, dat ook in den kavaliersvleugel alles slaapt. De knechts en de meiden kunnen slapen op al die rijstenbrij en ’t sterke kerstbier; maar de heeren in de kavaliersvleugel niet. Hoe kan iemand zich verbeelden dat de kavaliers slapen!

      Geen smeden met bloote voeten zijn in de weer met de ijzeren stangen; de jongens met roetzwarte handen komen niet aan met de kolenwagen, de groote hamer hangt stil boven aan ’t dak, als een opgeheven arm met een gebalde vuist; ’t aanbeeld staat leeg. De ovens sperren hun roode muilen niet open om kolen te verslinden; de blaasbalg piept niet. ’t Is kerstmis. De smidse slaapt!

      Slaapt! zegt ge? Slaapt! Goede hemel! Slapen als de kavaliers wakker zijn! De groote tangen staan recht overeind op den vloer met kaarsen in den bek. Uit den grooten, blinkenden koperen ketel, waar tien kan ingaat, flikkert de blauwe vlam van den punch op naar het donkere dak. De hoornen lantaarn van Beerencreutz hangt aan den grooten hamer. De gele punch blinkt in den bowl als een heldere zon. Hier is een tafel en hier zijn banken. De kavaliers houden kerstnacht in de smidse.

      Hier is geraas en vroolijkheid, muziek en zang. ’t Gedruisch van ’t middernachtelijk feest wekt niemand. Al ’t getier en gestommel in de smidse wordt verdoofd door ’t machtige bruisen van den waterval daarbuiten.

      Daar is geraas en vroolijkheid! Als Mevrouw de Majoorske hen nu eens zag? Nu, wat zou dat! Zij zou zeker bij hen gaan zitten en een glas meêdrinken. Ze is een flinke vrouw; zij loopt niet weg voor een donderend drinklied of een spelletje kaart. De rijkste vrouw in heel Wermeland, barsch als een man en trotsch als een koningin is ze. Ze houdt van zang, van luid klinkende waldhorens en vioolspel. Ze houdt van wijn en kaartspel en lange tafels met vroolijke gasten. Ze ziet graag de voorraadschuren leeg worden, de kamers en zalen vol dans en vroolijkheid en de kavaliersvleugel vol kavaliers.

      Zie, daar zitten ze om den bowl, zij aan zij. Twaalf zijn er, twaalf kavaliers. Geen eendagsvliegen, geen modejonkers; maar mannen, wier namen lang zullen leven in Wermeland; moedige, sterke mannen.

      Geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken, maar arme, zorgelooze mannen, kavaliers van den morgen tot den avond.

      Geen slaperige thuiszitters, die ’t hoofd laten hangen; maar rondzwervende mannen, blijde ridders met honderd avonturen.

      Nu heeft de kavaliersvleugel al vele jaren leeggestaan. Ekeby is niet meer het toevluchtsoord voor daklooze kavaliers.

      Gepensionneerde officiers en arme edellieden rijden niet langer Wermeland rond in rammelende wagens; maar hier zullen ze herleven, de blijde, zorgelooze, altijd jonge kavaliers!

      Al deze ver in ’t rond beroemde mannen konden een of meer instrumenten bespelen. Ze zijn allen zoo vol eigenaardigheden, van stopwoorden, invallen en liedjes als een mierenhoop van mieren; maar elk van hen heeft toch zijn bijzondere, hem alleen eigen, deugd, zijn hoog gewaardeerde kavalierseigenschap, die hem van de anderen onderscheidt.

      ’t Eerst van allen die om den bowl zitten wil ik Beerencreutz noemen, de overste met den grooten witten knevel, de kaartspeler, de zanger van Bellmans liederen, en naast hem zijn vriend en oorlogmakker, de stille Majoor, de groote berenjager Anders Fuchs, en als de derde in de rij de kleine Ruster, de tamboer, die lang oppasser bij den overste geweest is; maar den rang van kavalier gewonnen heeft door zijn bekwaamheid in ’t punch maken en zijn mooie basstem. Daarna moet de oude vaandrig vermeld worden, Rutger van Örneclou, de hartenbreker, met pruik, stijve witte das en jabot en geblanket als een vrouw. Hij is een van de uitstekendste onder de kavaliers en dat was ook Kristiaan Bergh, de sterke kapitein, een dapper held , maar even gemakkelijk beet te nemen als de reus in het sprookje. In gezelschap van deze twee zag men vaak de kleine, kogelronde patroon Julius, vroolijk en blij, een helder hoofd, goed spreker, schilder, zanger en anekdotenverteller. Hij koos vaak den jichtigen vaandrig en den dommen als mikpunt voor zijn dwaze invallen.

      Dan was er ook de groote Duitscher Kevenhüller, de uitvinder van de vanzelf rijdende wagen en ’t vliegmachine, wiens naam nog door de ruischende bosschen weerklinkt. Hij was een ridder van geboorte en uiterlijk, met grooten gedraaiden knevel, spitsen kinbaard, arendsneus en smalle in een stralenkrans van rimpels, schuin geplaatste oogen. Hier zat de groote krijgsheld, neef Christoffel, die nooit buiten de wanden van den kavaliersvleugel kwam, dan als er berenjacht was, of kans op een gewaagd avontuur; en naast hem Oom Eberhard, de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar Ekeby was getrokken, maar om, vrij van geldzorgen, zijn groot werk over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien.

      ’t Laatst van allen noem ik de besten: de zachtmoedige Löwenborg, de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche zaken maar niet best kon vatten en Liljecrona, de groote musicus, die een goed tehuis had en daar altijd naar verlangde; maar toch op Ekeby blijven moest, omdat zijn geest behoefte had aan rijkdom en afwisseling om het leven uit te kunnen houden.

      Al die elf mannen hadden hun jeugd achter zich en enkelen waren reeds op weg naar den ouden dag. Maar in hun midden was een, die nog pas dertig jaar oud was en nog in ’t volle bezit van zijn lichamelijke en geestelijke kracht. Dat was Gösta Berling, de kavalier bij uitnemendheid, die alleen beter spreker, zanger, musicus, jager, drinker en speler was, dan al de anderen te samen. Hij bezat alle kavaliersdeugden. Welk een man had de Majoorske van hem gemaakt!

      Zie, hoe hij nu op ’t spreekgestoelte staat. De duisternis hangt van ’t berookte dak in zware plooien over hem heen, maar zijn licht hoofd straalt er door, als dat van een jongen God, een der lichtdragers, die orde in den chaos bracht; slank, schoon, dorstend naar avonturen staat hij daar.

      Maar hij spreekt met diepen ernst:

      „Broeders, kavaliers! weldra zal het middernacht zijn. ’t Feest is reeds ver gevorderd. Het oogenblik is daar om te drinken op den dertienden man aan tafel.”

      „Lieve broeder Gösta!” roept patroon Julius, „hier is geen dertiende, wij zijn maar met ons twaalven!”

      „Op Ekeby sterft ieder jaar een man,” gaat Gösta met steeds dieper stem voort. „Een van de gasten in den kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen. Wat zou dat? Kavaliers moeten niet oud worden. Als onze bevende handen het glas niet meer kunnen omhoog heffen, als onze halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben wij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan ons? Een moet sterven van de dertien, die den Kerstnacht vieren op Ekeby, maar ieder jaar komt er een nieuwe bij om ’t getal vol te maken. Een man, die bekwaam is in ’t werk der vreugde, die een viool kan bespelen en de kaarten kent, moet komen, om onzen kring voltallig te maken. Oude vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zomerzon schijnt. Ik drink op den dertiende!”

      „Maar Gösta, wij zijn maar met ons twaalven,” riepen de kavaliers en roerden hun glas niet aan.

      Gösta Berling, dien zij de dichter noemden, schoon hij nooit gedichten schreef, ging kalm voort:

      „Broeders, kavaliers. Hebt ge vergeten, wie gij zijt? Gij zijt het, die de vreugde in ’t leven houdt in Wermeland. Gij moet de strijkstok vaart geven en den dans in gang zetten; zang en snarenspel laten klinken door ’t land. Waart gij er niet – de dans zou uitsterven; met den zomer, de rozen, het kaartspel en den zang was het


Скачать книгу