Gösta Berling. Lagerlöf Selma
dan twintig jaar lang kavaliers naar de hel heeft gezonden, en dat zij allen voor dezelfde reis bestemd waren. O, die heks!
„Weg met jou,” gaat de Majoor voort. „Bedel je brood langs den weg. Je zult niet langer pleizier van zijn geld hebben; je zult op zijn goed niet wonen; nu hebben we afgerekend met de Majoorske op Ekeby. Als je ooit weer je voet in mijn huis zet, sla ik je dood.”
„Wil je mij uit mijn huis jagen?”
„Je hebt geen huis. Ekeby behoort mij!”
Nu ontzinkt der Majoorske de moed. Ze wijkt achteruit tot de deur, en hij volgt haar op den voet.
„Je hebt me levenslang ongelukkig gemaakt,” klaagt zij; „zul je nu ook nog de macht hebben mij dit aan te doen?”
„Weg met jou!”
Zij leunt tegen den deurpost en bedekt haar gezicht met de gevouwen handen. Zij denkt aan haar moeder en mompelt: „je zult verloochend worden, zooals je nu mij verloochent; moge de straatweg je thuis, de wegkant je bed zijn. Dus moest het toch zoo gebeuren…!”
De goede oude predikant te Bro en de rechter te Munkerud gaan naar den Majoor toe en trachten hem te kalmeeren. Ze zeggen hem, dat ’t beste is die oude historie nu te laten rusten, alles te laten zooals het is, te vergeten en te vergeven. Maar hij schudt hun handen van zijn schouders. Hij is verschrikkelijk in zijn toorn, zooals voor een oogenblik Kristiaan Bergh.
„Het is een oude historie!” roept hij. „Ik wist van niets vóór vandaag. Ik heb de echtbreekster niet eerder kunnen straffen.”
Bij dat woord heft de Majoorske het hoofd en vat weer moed.
„Jij zult van hier, vóor ik ga! Meen je dat ik voor jou wijk,” zegt ze. En zij gaat van de deur weg.
De Majoor antwoordt niet; maar hij volgt elke beweging, die zij maakt, met de oogen, gereed om toe te slaan, als ze zonder dat niet gaan wil.
„Helpt mij toch!” roept ze; „laat ons dien man binden en naar buiten brengen, tot hij zijn verstand teruggekregen heeft. Bedenkt toch wie ik ben en wie hij is. Bedenkt dit, eer ik voor hem moet wijken. Ik bestuur alles op Ekeby, en hij zit den heelen dag de beren te voeren in den berenkuil! Helpt mij toch, vrienden en geburen. Hier komt ellende zonder einde, als ik er niet meer ben. De boer leeft van ’t houthakken in mijn bosschen en ’t erts vervoeren uit mijn bergwerken, de kolenbrander door ’t kolen leveren aan mij, de houtvlotter door ’t halen van mijn houtvlotten. Ik ben ’t, die den winst brengende arbeid geef. Meen jullie, dat hij daar mijn werk gaande kan houden? Ik zeg je: jaag jullie mij weg, dan haal je den hongersnood binnen.”
Weer verheffen zich vele handen om de Majoorske te helpen; weer legt men vriendelijk de hand op den schouder van den Majoor.
„Neen,” zegt hij, „ga weg! Wie wil de echtbreekster verdedigen? Ik zeg je, als ze niet vrijwillig gaat, neem ik haar op en draag haar naar den berenkuil beneden.”
En bij die woorden zinken de helpende handen neer.
Nu, in haar uitersten nood, wendt zich de Majoorske naar de kavaliers.
„Zal jelui toestaan, dat ik uit mijn huis gejaagd word, kavaliers? Heb ik jelui ooit kou laten lijden in den winter, heb ik jelui ooit sterk bier en zoeten brandewijn geweigerd? Heb ik loon of werk van je verlangd, omdat ik jelui voedsel en kleeren gaf? Zijn jelui niet veilig in mijn huis geweest als kinderen bij hun moeder? Was niet vreugde en vroolijkheid je dagelijksch brood? Laat die man, die ’t ongeluk van mijn leven was, mij toch niet uit mijn huis jagen, kavaliers! Laat mij geen bedelares langs den weg worden.”
Gösta Berling buigt zich neer tot een mooi, donker meisje, dat aan de groote tafel heeft gezeten. „Je kwaamt veel op Borg voor vijf jaar, Anna,” zegt hij zacht; „weet je of het de Majoorske was, die Ebba vertelde, dat ik een ontslagen predikant was?”
„Help de Majoorske, Gösta,” is haar eenig antwoord.
„Je kunt wel begrijpen, dat ik eerst weten moet of zij me tot een moordenaar gemaakt heeft.”
„Och, Gösta, wat zijn dat nu voor gedachten? Help haar, Gösta.”
„Je wilt niet antwoorden, dat merk ik wel. Dan is ’t wel waar wat Sintram zei.”
En Gösta gaat naar de kavaliers terug, en steekt geen vinger uit om de Majoorske te helpen.
Och! had de Majoorske de kavaliers toch maar niet aan een aparte tafel in den hoek gezet! Nu zijn de gedachten van den vorigen nacht in hun hersens ontwaakt. Nu vonkelt er toorn in hun oogen, niet minder dan in die van den Majoor. Moet niet alles, wat zij zien, de visioenen van den nacht bevestigen?
„Je kunt wel merken, dat zij haar contract niet vernieuwd heeft,” mompelden zij.
Neen, van die toornige, dreigende schare kan de Majoorske geen hulp verwachten. Weer wijkt zij naar de deur terug en heft de gevouwen handen tot voor haar gezicht. „Je zult verloochend worden zooals je mij verloochent,” roept zij zichzelf toe in haar bittere smart. „Moge de straatweg je thuis, de wegkant je bed worden!”
Dan legt ze de eene hand op de deurklink en heft de andere omhoog:
„Zie toe, jullie allen, die mij nu afvalt. Zie toe, jullie tijd komt ook spoedig. Nu zul je verspreid worden, en je plaats zal leeg staan. Hoe zul je je staande houden, als ik niet meer steun? Jij, Melchior Sinclaire, met je ijzeren vuist, die je je vrouw laat voelen, neem je in acht! Predikant van Broby, nu komt je straf? Uggla, pas op je huis; de armoede komt! Jonge, mooie vrouwen daar, Elisabeth Dohna, Marianne Sinclaire, Anna Stjärnhök, meen niet, dat ik de eenige ben, die uit zijn huis verdreven zal worden. Neem je in acht, kavaliers, nu zal er een storm over ’t land varen, nu is jullie tijd voorbij; waarachtig, hij is voorbij. Ik klaag niet om mijzelf, maar om jullie, want een storm zal losbarsten over je hoofd, en wie zal staan blijven, nu ik gevallen ben? Ach, mijn hart bloedt voor die arme, ellendige menschen. Wie zal ze werk geven, als ik weg ben!”
De Majoorske doet de deur open; maar nu heft kapitein Kristiaan het hoofd en zegt:
„Hoe lang moet ik aan je voeten leggen, Margaretha Celsing? Wil je mij niet vergeven, zoodat ik op kan staan en voor je strijden?”
De Majoorske strijdt een harden strijd met zichzelf; maar ze ziet, dat, als zij hem vergiffenis schenkt, hij opstaan zal en haar man aanvallen. En die mensch, die haar veertig jaar zoo trouw heeft liefgehad, zal een moordenaar worden.
„Moet ik nu ook nog vergeven?” zegt zij. „Heb je niet schuld aan al mijn ongeluk, Kristiaan Bergh? Ga naar de kavaliers terug, en verheug je over je werk.”
Toen ging de Majoorske. Ze ging rustig heen, maar liet ontzetting achter. Ze viel; maar zelfs in haar vernedering was ze groot. Ze gaf zich niet over aan weekhartig treuren, maar jubelde nog in haar ouderdom over de liefde van haar jeugd. Ze klaagde en jammerde niet erbarmelijk, toen ze alles begreep. Ze deinsde er niet voor terug, met bedelstaf en zak door het land te gaan. Ze had alleen medelijden met de arme boeren en de vroolijke, zorgelooze menschen aan de oevers van het meer, met de arme kavaliers, met allen, die ze gesteund en beschermd had. Door allen werd zij verlaten, en toch had zij de kracht haar laatsten vriend van zich te stooten, om hem niet tot een moordenaar te maken.
Een merkwaardige vrouw was ze, groot van kracht en werklust. Haars gelijke zullen wij niet zoo gauw weer ontmoeten.
Den volgenden dag verliet de Majoor Ekeby, en verhuisde naar Sjö, dat dicht bij de groote ijzergroeven ligt. In Altringer’s testament, waarin de zeven bergwerken aan den Majoor vermaakt waren, stond duidelijk, dat géen daarvan verkocht of weggegeven mocht worden, maar dat zij na den dood van den Majoor het erfdeel van zijn vrouw of haar erfgenamen zouden zijn. Hij kon dus dat gehate erfstuk niet kwijt worden; maar hij stelde de kavaliers als heerschers daarover aan, overtuigd, dat hij daardoor Ekeby en de zes andere bergwerken de grootst mogelijke schade deed.
Daar nu niemand in het land er aan twijfelde, dat de booze Sintram de handlanger van den duivel was, en omdat alles, wat hij hun beloofd had, zoo schitterend was uitgekomen, waren de kavaliers overtuigd, dat het contract tot op de laatste letter zou gelden, en zij namen zich vast voor, zich het heele jaar als ware kavaliers te gedragen, d. w. z. „niets verstandigs, nuttigs of oudewijfachtigs uit te voeren;” en ze