Gösta Berling. Lagerlöf Selma
leeft! Zes jaar achtereen reeds hebt gij den Kerstnacht gevierd in de smidse van Ekeby en nooit heeft iemand geweigerd op den dertienden te drinken. Wie is er onder u, die bang is voor den dood?”
„Maar Gösta,” riepen ze weer, „als we maar met ons twaalven zijn, hoe kunnen we dan op den dertiende drinken!”
Ernstige bekommering staat op Gösta’s gezicht te lezen. „Zijn wij maar met onzen twaalven?” zegt hij. „Waarom is dat? Zullen wij uitsterven op aarde? Zullen we dan ’t volgende jaar met ons elven zijn? – En dan met ons tienen? Moet ons leven een sage worden – te gronde gaan? – Ik roep hem hier, den dertiende, want ik ben opgestaan om op hem te drinken. Uit de diepte der zee, en ’t hart der aarde, uit den hemel, uit den hel roep ik hem hier, die ’t getal der kavaliers moet aanvullen!”
Daar rammelt het in den schoorsteen, daar vliegen de deuren van den grooten smeltoven open, daar komt de dertiende! Ruig van ’t hoofd tot de voeten, met staart en paardenpoot, met horens en spitsen baard, en de kavaliers springen op met een kreet als ze hem zien.
Maar luid jubelend roept Gösta Berling: „De dertiende is gekomen? Leve de dertiende!”
Zoo is hij dan gekomen, de oude vijand van ’t menschdom, gekomen bij de vermetelen, die den vrede van den heiligen nacht verstoren; de vriend van de heksen op den Bloksberg, hij, die zijn contracten met bloed op pikzwart papier schrijft, hij, die met de gravin op Ivarsnäs zeven dagen danste en door zeven predikanten niet verdreven kon worden. Hij is gekomen!
In woeste vaart vliegen de gedachten door de hoofden der oude avonturiers. Zij denken er over om wien hij vannacht zou zijn uitgegaan.
Velen van hen waren op ’t punt van schrik weg te loopen; maar al spoedig begrepen ze, dat hij niet gekomen was om hen bij zich in zijn duister rijk te nemen, maar dat het klinken der bekers en de zang hem gelokt hadden. Hij wilde de vreugde der menschen genieten in den heiligen Kerstnacht en den last der regeering afwerpen in dezen tijd van blijdschap.
Kavaliers, kavaliers! wie van u denkt er aan, dat het Kerstnacht is? Op dit oogenblik zingen de engelen voor de herders op het veld; de kinders in bed liggen wakker en zijn bang dat ze zóó vast in zullen slapen, dat ze ’t heerlijk morgenlied niet hooren. Straks is het tijd, de kerstlichten in de kerk te Bro aan te steken en diep in ’t bosch, bij de hut heeft de jonge man de knetterende houtmijt opgestapeld, die zijn liefste zal voorlichten op weg naar de kerk. In alle kleine huisjes heeft de huismoeder takjes met lichtjes er aan in het venster gezet, om aan te steken, als de kerkgangers voorbij kwamen.
De klokkenluider overhoort zich zelf de kerstpsalmen in den slaap en de oude proost ligt te bed en probeert of hij stem genoeg heeft om te zingen: „Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, en in de menschen een welbehagen.”
Och, kavaliers, het was beter voor u geweest in deze nacht van vrede, rustig te bed te gaan dan omgang met den Booze te plegen.
Maar zij begroeten hem met gejubel en heeten hem welkom, even als Gösta. Een beker met den brandenden drank gevuld, wordt hem voorgezet en zij geven hem de eereplaats aan tafel. Beerencreutz noodigt hem uit tot een spelletje kaart, Patroon Julius zingt hem zijn mooiste liederen voor en Örneclou spreekt met hem over schoone vrouwen, die hemelsche wezens, die het aardsche leven met rozen doorwezen. Hij heeft het naar zijn zin, de gehoornde en leunt in vorstelijke houding achterover tegen den ouden koetsiersbok, en brengt den beker aan zijn grijnzenden mond.
Gösta Berling slaat natuurlijk een toast op hem.
„Uwe Excellentie!” zegt hij. „Wij hebben U al lang verwacht hier op Ekeby, want U zult wel geen toegang hebben tot eenig ander paradijs. Hier leeft men zonder te zaaien of te spinnen, zooals Uwe Excellentie zeker wel weet. Hier vliegen ons de gebraden duiven in den mond; hier vloeien sterk bier en zoete brandewijn in alle beekjes en stroomen. ’t Is hier een goed verblijf, onthoud dat, Uwe Excellentie.
„Wij, kavaliers, hebben werkelijk naar U verlangd, want wij waren nog niet recht voltallig tot nu toe. Want zie, wij zijn iets meer dan wij toonen. Wij zijn de oude groep van twaalve uit de poëzie, die door alle tijden heen gaat. Met ons twaalven bestuurden wij de wereld van den hoogen, door wolken omringden top van den Olympus. Met ons twaalven woonden wij als vogels in den kroon van Yggdrasil, den ouden wereldeik. Zaten wij niet met ons twaalven met koning Arthur om de ronde tafel en prijkten we niet als twaalf helden in ’t leger van Karel den Groote? Een van ons was Thor, een ander Jupiter – dat kan ieder heden ten dage ons nog aan zien. Nog kan men den goddelijken glans zien stralen door de lompen, nog ziet men de leeuwenmanen door de ezelshuid heen. De tijd heeft ons ruw behandeld, maar als wij hier zijn, wordt de smidse een Olymp en de kavaliersvleugel een Walhalla.
„Maar, Uwe Excellentie, wij waren niet voltallig. Gij weet wel, dat in groep van twaalve der oude poëzie altijd een Loke, een Prometheus, een Ganelon moest zijn. Hem hebben wij gemist.
„Uwe Excellentie, ik heet U welkom!”
„Zoo, zoo,” zegt de Booze. „Mooie woorden, mooie woorden! En ik heb geen tijd om te antwoorden! Zaken, lieve vrienden, zaken. Ik moet onmiddellijk weg, anders zou ik me gaarne tot uwe beschikking stellen in welke rol dan ook. Ik dank U zeer voor uw vriendelijke ontvangst, kameraden. Tot weerziens.”
Daarop vragen de kavaliers, waar hij heen gaat, en hij antwoordt, dat hij naar de Genadige vrouw van Ekeby moet; dat mevrouw de Majoorske hem wacht om haar contract te vernieuwen. Groote verbazing onder de kavaliers. Een strenge, bekwame vrouw is ze. Op haar breede schouders draagt ze een ton rogge. Ze volgt het ertstransport van de berggroeve heel tot Ekeby toe. Ze slaapt als een wagenmenner op den grond in de schuur met een zak onder het hoofd. ’s Winters kan ze een kolenbranderij besturen, ’s zomers een houtvlot ’t Löfvenmeer af brengen. Een kloeke vrouw is ze, die weet te bevelen. Ze vloekt als een boerenknecht en ze regeert haar zeven bergwerken en de hoeven van haar buren er bij, ja heel het mooie Wermeland. Maar voor de daklooze kavaliers is ze als een moeder geweest en daarom wilden ze niet luisteren naar den laster, die fluisterde, dat ze een verbond met den duivel gesloten had. Dus vragen ze verwonderd, welk contract ze met hem gesloten heeft.
En hij, de zwarte, antwoordt, dat hij de Majoorske de zeven bergwerken geschonken heeft onder voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een ziel zenden zou.
O, welk een ontzetting doet de harten der kavaliers ineenkrimpen!
Ze wisten het immers wel, maar ze hadden ’t tot nu toe niet begrepen. Op Ekeby sterft ieder jaar een man, een der gasten der kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen; nu, wat zou dat! – Kavaliers moeten niet oud worden. Als hun bevende handen het glas niet meer kunnen opheffen, als hun halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben zij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan hen? Vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zon schijnt.
Maar nu eerst begrepen zij alles.
Wee over die vrouw! daarom geeft ze hen dus zoo menig goeden maaltijd, daarom liet zij hen haar sterk bier en zoeten brandewijn drinken, opdat zij uit de drinkzaal en van de speeltafel op Ekeby neer zullen storten in ’t rijk der verdoemenis. Eén per jaar, ieder jaar één!!
Wee die vrouw, die heks! Sterke, dappere mannen waren hier naar Ekeby gekomen – maar alleen om te vergaan. Zij leidde hen te verderve; hun hersens werden als sponzen, hun longen als droge asch, hun geest werd verduisterd, als ze neerzonken op ’t sterfbed, bereid voor de lange hopelooze reis, die hun de ziel zou kosten. Wee over die vrouw! Zoo zijn beter mannen dan zij gestorven en zoo zullen zij ook heengaan.
Maar niet lang staan de kavaliers daar als verlamd van schrik. „Jij, koning der duisternis!” roepen ze uit, „met die heks zul je nooit meer je contracten sluiten en ze met bloed schrijven; zij zal sterven! Kristiaan Bergh, de sterke kapitein heeft den zwaarsten smidshamer over den schouder geworpen; die zal begraven worden in het hoofd van dat monster. Zij zal geen zielen meer offeren. En jou zelf, gehoornde zullen we op ’t aanbeeld leggen en den stoomhamer boven je loslaten. We zullen je met tangen vasthouden onder de hamerslagen. We zullen ’t je wel afleeren op jacht naar kavalierszielen te gaan.”
Laf is de booze! dat is van ouds bekend en dat praten over den stoomhamer bevalt hem niet. Hij roept Kristiaan Bergh terug en begint met de kavaliers te onderhandelen.
„Maar de