Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
willen we hebben. Zie jij maar, dat je de Majoorske krijgt!”

      „Wat zegt Gösta hiervan, Gösta, wat zeg jij er van? Gösta moet spreken. We moeten hem hooren in zulk een gewichtige zaak.”

      „’t Is allemaal onzin,” zegt Gösta Berling. „Kavaliers, laat je toch niet door hem voor den gek houden. Wat zijn wij tegenover de Majoorske! Laat het met onze zielen gaan zooals ’t moet; maar met mijn toestemming zullen we ons niet aanstellen als ondankbare vlegels, als schurken en verraders. Ik heb te lang het brood van de Majoorske gegeten om haar nu af vallen.”

      „Nu, ga jij maar naar de hel, Gösta, als je daar lust in hebt. Wij willen liever zelf Ekeby regeeren.”

      „Maar ben jelui dan heelemaal dwaas of heb je al je verstand verdronken? Geloof jelui dan, dat ’t waar is? Geloof je dan, dat hij de Booze is. Kun je dan niet merken, dat ’t alles vervloekte leugens zijn?”

      „Hi, hi! kijk eens hier,” roept de zwarte, „hij merkt niet eens hoe ver hij al gekomen is, en toch is hij al zeven jaar op Ekeby geweest.”

      „Och! praatjes, oude! Ik heb je immers zelf daar in den oven gestopt.”

      „Alsof dat er wat toe deed! alsof ik daarom niet even goed een duivel kan zijn. Ja, ja Gösta Berling, je hebt praats genoeg. Je bent al mooi onder den invloed van Majoorske.”

      „Zij heeft me gered,” zegt Gösta. „Wat zou ik geweest zijn zonder haar.”

      „Kijk eens hier! Alsof ze er niet haar bedoeling meê gehad zou hebben, met je hier op Ekeby te houden. Je kunt menigeen in ’t net lokken; je hebt groote gaven. Eens heb je geprobeerd van haar weg te komen, je kreegt een huis van haar en je werdt arbeider; je wou je eigen brood verdienen. Elken dag ging ze voorbij ’t huis, met een paar mooie meisjes. En eens bracht ze Marianne Sinclaire meê; toen gooide je de spa en ’t schootsvel weg en werd weer kavalier, Gösta Berling.”

      „’t Was toch mijn eigen keus, ezel!”

      „Jawel, ja zeker was ’t je eigen keus. Later kwam je op Borg en werd gouverneur van Hendrik Dohna en je was toen bijna Gravin Märta’s schoonzoon geworden. Wie maakte, dat de jonge Ebba Dohna te weten kwam, dat je maar een afgezette dominé was zoodat ze je den bons gaf? Dat deed de Majoorske, Gösta Berling. Zij wou je terug hebben!”

      „’t Mocht wat, zegt Gösta. „Ebba Dohna stierf kort daarna. Haar zou ’k toch niet gekregen hebben.”

      Toen ging de zwarte dicht bij hem staan en siste hem in ’t oor: „stierf.” Ja zeker stierf ze! Ze bracht zich om ’t leven om jouwentwil. Dàt deed ze. Maar dat hebben ze je nooit verteld.”

      „Je bent nog zoo’n slechte duivel niet,” zei Gösta.

      „De Majoorske heeft dat allemaal beredderd, zeg ik je. Ze wou je in den kavaliersvleugel terug hebben.”

      Gösta lachte luid. „Je bent een echte duivel,” riep hij woest. „Waarom zouden we geen contract met je sluiten. Je kunt ons de zeven bergwerken wel bezorgen, als je wilt.”

      „’t Is goed, dat je je geluk niet vergooit.”

      De kavaliers slaakten een zucht van verlichting. Zóó ver was het met hen gekomen, dat zij niets konden doen zonder Gösta. Had hij niet gewild, dan hadden ze den koop niet aangedurfd. En ’t was toch nog zoo kwaad niet voor straatarme kavaliers, zeven bergwerken te krijgen om over te beschikken.

      „Let nu goed op,” zegt Gösta, „dat we de zeven bergwerken nemen om onze zielen te redden, maar niet om grondeigenaars te worden, die geld tellen en ijzer wegen; geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken willen we worden. Kavaliers willen we zijn en blijven!”

      „Woorden van wijsheid,” mompelt de zwarte.

      „Als je ons daarvoor de zeven bergwerken geeft voor een jaar, dan nemen wij ze aan; maar onthoudt dit goed: als we in dien tijd iets doen, dat niet kavaliersachtig is, als we iets doen, dat wijs of nuttig of oudewijfachtig is, dan kun je ons alle twaalf krijgen, als ’t jaar voorbij is en de bergwerken geven aan wie je wilt.”

      De Booze wrijft zich in de handen van pleizier.

      „Maar als we ons voortdurend als ware kavaliers gedragen,” gaat Gösta voort, „dan mag je nooit weer een contract over Ekeby sluiten en je krijgt niets voor dit jaar, noch van ons, noch van de Majoorske.”

      „Dat is hard,” zegt de Booze. „Ach lieve Gösta! je kondt me toch wel één zieltje gunnen, een enkel armzalig zieltje. Geef mij de Majoorske. Waarom wil je die sparen?”

      „Ik drijf geen handel in zulke waren,” schreeuwt Gösta. „Maar als je iemand hebben wilt, dan moet je den ouden Sintram van Fors nemen. Hij is rijp voor de hel! daar sta ik je voor in!”

      „Best, best!” antwoordt de oude heer, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. „De kavaliers of Sintram, dat staat zoowat gelijk. Dat wordt een goed jaar!”

      Daarop wordt het contract geschreven met bloed uit Gösta’s pink op ’t zwarte papier van den Booze en met zijn veeren pen.

      En als dat gedaan is, jubelen de kavaliers. Nu zullen dan alle heerlijkheden dezer wereld hun een heel jaar lang toebehooren. En dan kunnen ze altijd verder zien.

      Ze zetten de stoelen weg en reiken elkaar de hand om den punchketel, midden op den zwarten vloer en draaien er om heen in wilden dans. Midden in den kring danst de Booze en springt hoog op; eindelijk valt hij zoo lang als hij is naast den ketel, haalt die naar zich toe en drinkt er uit.

      Dan werpt Beerencreutz zich naast hem neer en dan Gösta Berling, en daarop leggen zij zich allen in een kring om den ketel, die rondgaat van mond tot mond. Eindelijk krijgt die een duw en valt om, zoodat de heete, kleverige drank over de liggenden heen stroomt.

      Als zij vloekende opgestaan zijn, is de Booze verdwenen; maar zijn gulden beloften zweven als stralenkransen boven de hoofden der kavaliers.

      II.

      Het Kerstfeest

      Op den eersten Kerstdag geeft de Majoorske Samzelius een groot feest op Ekeby.

      Zij zit als gastvrouw aan een tafel, gedekt voor vijftig gasten. Zij zit daar in glans en heerlijkheid; de korte bonten pels, het gestreepte wollen kleed en de kleine pijp zijn verdwenen. Zijde ruischt om haar heen, gouden armbanden hangen zwaar om haar armen, en paarlen liggen koel op haar witten hals.

      Waar zijn de kavaliers? Waar zijn zij, die den vorigen avond in de smidse punch dronken uit den blanken koperen ketel op de gezondheid van de nieuwe heeren van Ekeby?

      In een hoek bij de kachel zitten de kavaliers aan een aparte tafel. Vandaag is er voor hen aan de groote tafel geen plaats. Bij hen komen de schotels laat en komt de wijn spaarzaam; hen bereiken de blikken der schoone dames niet; niemand luistert er naar Gösta’s scherts.

      Maar de kavaliers zijn als getemde veulens, als matte roofdieren. Maar één uur nachtrust hebben zij gehad; toen reden zij naar de vroegpreek bij fakkel- en sterrenlicht. Zij zagen de Kerstlichten en hoorden de Kerstpsalmen, en zij glimlachten als kinderen. Zij vergaten den Kerstnacht in de smidse, als was dat een akelige droom.

      Groot en machtig is de Majoorske op Ekeby. Wie waagt het zijn arm tegen haar op te heffen? Wie waagt het den mond tegen haar te openen, om tegen haar te getuigen? Zeker niet een paar arme kavaliers, die haar brood aten, velen jaren lang, en sliepen onder haar dak. Zij zet ze waar zij wil, zij kan haar deur voor hen sluiten als zij wil, en zij kunnen haar macht niet eens ontvluchten. God zij hen genadig! Ergens anders dan op Ekeby kunnen zij niet leven.

      Aan de groote tafel geniet men het leven; dáár stralen de mooie oogen van Marianne Sinclaire, daar klinkt de vroolijke lach van gravin Dohna.

      Maar bij de kavaliers is het stil. Was het toch niet billijk, dat zij, die aan den Booze verkocht zijn, ter wille van de Majoorske, met de andere gasten aan één tafel zaten? Wat is dat toch voor een schandaal, die tafel daar bij de kachel! Zijn de kavaliers dan niet waardig bij de notabelen aan tafel te zitten?

      Trotsch zit daar de Majoorske tusschen den graaf van Borg en den predikant van Bro. De kavaliers laten het hoofd hangen als stoute


Скачать книгу