Gösta Berling. Lagerlöf Selma
had het geluk in handen en stootte het terug. Zelf stootte ik het terug. Ach, waarom hield ik het niet!”
Ach, Gösta Berling, sterkste en zwakste onder de menschen.
IV.
La Cachucha
Strijdros, strijdros! Arm, oud ros, dat daar staat op de weide, vastgebonden aan een touw. Herinnert ge u uw jeugd?
Herinnert ge u den dag van den strijd? Ge sprongt voort als droegen u vleugelen; uw manen golfden om u heen als flakkerende vlammen; bloed en schuim glinsterde op uw zwarte borst. In ’t met goud versierde tuig vloogt ge voort. Het veld dreunde onder uw hoeven. Ge trildet van vreugde, gij moedig dier! Ach, hoe schoon waart gij!
In den kavaliersvleugel van Ekeby heerscht grauwe schemering. In de groote zaal staan de roodgeschilderde kisten der kavaliers langs den wand en hun zondagskleeren hangen aan de haken in den hoek. Het schijnsel van het vuur speelt op de witte muren en op de geel geruite gordijnen voor de alcoven in den muur. De kavaliersvleugel is geen vorstelijk paleis, geen serail.
Maar Liljecrona’s viool klinkt er. Hij speelt la cachucha in den schemer. En hij speelt haar telkens weer van voren af aan.
Snijd de snaren door! Breek den strijkstok. Waarom speelt hij dien vervloekten dans? Waarom toch speelt hij dien, nu Örneclou, de vaandrig, met jicht te bed ligt, zóó stijf dat hij zich niet roeren kan? O, ruk hem de viool uit de hand en werp die tegen den muur als hij niet ophoudt!
La cachucha, speelt ge die voor ons, meester? Kunnen we die nu hier dansen, op de krakende planken van den kavaliersvleugel, tusschen deze nauwe muren, zwart van rook en ruig van vuil, onder dit lage dak? Wee u, dat ge hier la cachucha speelt!
La cachucha, is die voor ons, kavaliers? Buiten huilt de sneeuwstorm! Wilt ge de sneeuwvlokken op maat leeren dansen, speelt ge voor de lichte kinderen van den sneeuwjacht?
Vrouwengestalten, die trillen onder den heeten polsslag van hun bloed, kleine zwarte handjes, die de pannen hebben weggeworpen om de kastagnetten te grijpen, bloote voeten onder de opgeschorte rokken, een hof met marmeren vloer, zigeuners, die neergehurkt zitten en op den doedelzak blazen, of den tambourijn slaan, moorsche bogengangen, maneschijn en zwarte oogen… kunt ge ons dat alles geven, meester? O, laat anders uw strijkstok rusten.
Ginds bij het vuur drogen de kavaliers hunne natte kleeren. Hoe kunnen zij dansen met hun hooge laarzen met ijzer beslagen, en met dikke zolen. Den heelen dag hebben ze door voeten hooge sneeuw gewaad om den beer in zijn hol te bereiken. Meent ge dat ze met dien ruigen kameraad willen dansen in hun bombazijnen pakken? Een avondhemel vol sterren, roode rozen in donkere vrouwenlokken, warme avondlucht vol bedwelmende geuren, aangeboren schoonheid van beweging, liefdesgeluk, dat opstijgt uit de aarde, neerdaalt uit den hemel, zweeft in de lucht – hebt gij dat alles, meester? Ach, waarom wekt gij ons verlangen naar die dingen!
Wreedaard? Gij blaast het signaal van den slag voor ’t gekluisterde strijdros! Rutger van Örneclou ligt te bed, door de jicht verstijfd. Spaar hem de marteling van al die schoone herinneringen. Ook hij heeft de sombrero en ’t bonte haarnet gedragen, ook hij droeg eens het fluweelen buis en den dolk in den gordel. Spaar den ouden Örneclou, meester.
Maar Liljecrona speelt la cachucha, altijd la cachucha. En Örneclou wordt gepeinigd als de minnaar, die de zwaluwen ziet heentrekken naar de woning zijner geliefde, als het hert, dat door zijn vervolgers voorbij den verfrisschenden stroom gejaagd wordt.
Liljecrona neemt een oogenblik de viool van de kin.
„Vaandrig, herinner je je Rosalie van Berger?” Örneclou vloekt geweldig.
„Ze was licht en gracieus als een vlam. Ze vonkelde en danste als een diamant in den punt van een strijkstok. Je herinnert je haar nog wel van ’t theater in Karlstad? We zagen haar toen we nog jong waren, weet je nog wel, vaandrig?”
Of de vaandrig ’t nog weet! Ze was klein en wild en glinsterend als vuur. Zij kon de cachucha dansen. Zij leerde alle jonge heeren in Karlstad de cachucha dansen en kastagnetten slaan. Op het bal van den gouverneur dansten de vaandrig en Mejuffrouw van Berger een „pas de deux” als Spanjaarden gekleed. En hij had gedanst, zooals men danst onder vijgeboomen en platanen, als een Spanjaard, een echte Spanjaard. Niemand in heel Wermeland kon de cachucha dansen zooals hij. Niemand kon háár zoo dansen, dat ’t de moeite waard was er naar te kijken, behalve hij. Welk een kavalier had Wermeland niet in hem verloren, toen de jicht zijn leden deed verstijven en zijn gewrichten deed zwellen. Hij was zoo slank, zoo schoon, zoo ridderlijk! „De mooie Örneclou” noemden de jonge meisjes hem en er waren er, die levenslang boos op elkaar werden om zijnentwil.
En Liljecrona begint weer la cachucha te spelen – altijd weer la cachucha en Örneclou wordt teruggevoerd naar den ouden tijd.
Weer staat hij naast Rosalie van Berger! Zij zijn juist een oogenblik alleen in de kleedkamer geweest, als Spanjaarden verkleed. En hij heeft haar mogen kussen; maar voorzichtig, want zij was bang voor zijn zwartgeverfden baard. Nu dansen ze. Ach! zooals men onder vijgeboomen en platanen danst. Zij wijkt, hij volgt, hij wordt stoutmoedig, zij trotsch, hij vertoornd, zij tot verzoening geneigd. En als hij eindelijk op de knieën valt en haar in zijn open armen opvangt, gaat er een zucht door de zaal, een zucht van verrukking.
Hij was een Spanjaard – een echte Spanjaard.
Juist bij dezen streek van den strijkstok had hij zich zoo gebogen en de armen uitgestrekt en den voet opgeheven om op de teenen voort te zweven. Welk een gratie. Men had hem in marmer kunnen uithouwen!
Hij weet zelf niet hoe ’t kwam, maar hij heeft de voet over de beddeplank gestoken, hij staat recht overeind, hij buigt zich, heft de armen op, knipt met de vingers en wil over den grond zweven als in den ouden tijd, toen hij zulke nauwe schoenen droeg, dat hij de voeten van de kousen moest knippen.
„Bravo, Örneclou! bravo, Liljecrona, speel leven in hem!”
Maar zijn voet weigert. Hij kan niet op zijn teenen staan. Hij trekt een paar keer krampachtig met het ééne been…
Schoone Sennor, ge zijt oud geworden! De Sennorita misschien ook?
Alleen onder Granada’s platanen wordt de cachucha gedanst door eeuwig schoone Ginatos. Eeuwig jong zijn ze als de rozen, omdat iedere lente nieuwe brengt.
Is dan nu de tijd gekomen om de snaren van de viool door te snijden?
Neen, speel voort, Liljecrona, speel de cachucha, altijd weer de cachucha. Leer ons, dat we, al zijn we in de kavaliersvleugel dik en stijf geworden, in onze harten toch dezelfde bleven – dat we nog Spanjaarden zijn.
Strijdros! arm strijdros, beken, dat ge de tonen der trompet liefhebt, die u tot galoppeeren uitnoodigen, al slaat ge ook de pooten ten bloede in uw kluister.
V.
Het bal op Ekeby
O, gij vrouwen uit vroeger tijden. Wie van u spreekt, is het als vertoeven zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter liefelijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge, en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens, sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw of hard. Gij, zachte heiligen, als versierde beelden stondt ge in den tempel van het tehuis. Wierook en gebeden werden u geofferd; door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
O, gij vrouwen uit vroeger tijden, ik zal nu verhalen hoe een van u aan Gösta Berling haar liefde schonk.
Veertien dagen na het bal op Borg, was er feest op Ekeby. Dat was het heerlijkste feest van de wereld. Oude mannen en vrouwen werden jong opnieuw, lachten en waren vroolijk, als zij daarover spraken.
Maar toen waren ook de kavaliers alleenheerschers op Ekeby. De Majoorske ging het land door met den bedelstaf en de Majoor woonde op Sjö. Hij kon niet eens bij het feest zijn; want de pokken waren uitgebroken op Sjö en hij was bang de besmetting over te brengen. – Wat een overvloed van genot brachten die twaalf heerlijke uren niet mee! van ’t eerste knallen van de kurken aan tafel tot de laatste streek van den strijkstok, lang na middernacht!
Zij zonken