Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
kan krommen onder de slagen. O! dat hij moeder kan slaan, haar slaan, omdat ze haar dochter niet dood in de sneeuw wil zien liggen, omdat zij haar kind heeft willen troosten!

      Hoe diep werd Marianne dien nacht vernederd! Ze had gedroomd, dat zij koningin was en daar lag ze nu, weinig beter dan een slavin, gekromd onder de zweep van haar meester.

      Maar zij stond op in ijskoude verontwaardiging. Nog eens sloeg ze met haar bloedende hand op de deur en riep:

      „Hoor wat ik je nu zeg, jij die mijn moeder slaat! Je zult schreien, Melchior Sinclaire, bloedige tranen schreien!” Daarop ging zij heen, de schoone Marianne en legde zich ter ruste in een sneeuwhoop. Ze gooide haar pels af en lag daar in haar zwart fluweelen feestkleed, scherp afstekend tegen de witte sneeuw en ze dacht er aan hoe haar vader den volgenden morgen vroeg zou uitgaan en haar vinden. Zij hoopte alleen dat hij haar zelf vinden zou.

      Op Ekeby waren alle lichten uitgebluscht en alle gasten vertrokken. De kavaliers stonden alleen boven in de kavaliersvleugel, om den laatsten halfleegen bowl.

      Toen tikte Gösta tegen den rand van den bowl, en sloeg een toast op u, gij vrouwen uit vroeger dagen.

      Wie van u sprak, zei hij, hem was het als vertoefden zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter heerlijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw en hard. Gij zachte heiligen, als versierde beelden stond ge in den tempel van het tehuis. De mannen lagen aan uw voeten en brachten u wierook en gebeden ten offer, door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.

      En de kavaliers sprongen op, bedwelmd door den wijn, bedwelmd ook door zijn woorden, de feestvreugde nog bruisend door hun bloed. De oude oom Eberhard en de luie neef Christoffel bleven niet achter. In vliegende vaart spanden zij allen te samen de paarden voor de sleden en ijlden voort door den kouden nacht om nog een hulde te brengen aan haar, die nooit genoeg gehuldigd werden, om een serenade te brengen aan ieder, die met haar roode wangen en heldere oogen schitterde in de groote zalen van Ekeby.

      Maar de kavaliers brachten ’t niet ver op dien tocht. Want toen ze bij Björne kwamen, vonden zij de schoone Marianne in de sneeuw liggen voor de poort van haar ouderlijk huis.

      Zij rilden! Zij werden bedroefd en vertoornd toen ze haar daar zoo zagen liggen. Het was hun als vonden ze een heiligenbeeld vernield en uitgeplunderd bij de kerkdeur liggen, alsof een baldadige hand de snaren van een stradivarius had doorgesneden.

      Gösta balde de vuist tegen het donkere huis. „Gij kindren der duisternis!” riep hij. „Als hagel en storm hebt ge Gods paradijs verwoest!”

      Beerencreutz stak zijn hoornen lantaren aan en lichtte er de bewustelooze meê in ’t blauwbleeke gezicht. Toen zagen de kavaliers haar gekwetste handen, en de tranen, die in haar wimpers bevroren waren en zij jammerden luid. Want zij was toch meer dan een heiligenbeeld of een kostbaar muziekinstrument; – ze was een schoone vrouw, die tot vreugd voor hun oude harten geweest was.

      Gösta Berling wierp zich naast haar op de knieën.

      „Hier ligt ze nu, mijn bruid,” riep hij uit. „Zij gaf mij voor een paar uur de eerste kus en haar vader heeft mij zijn zegen beloofd. Zij ligt en wacht, tot ik haar sneeuwwit bed kom deelen.” En Gösta hief de levenlooze op in zijn sterke armen.

      „Naar huis, naar Ekeby met haar!” riep hij uit. „Nu is ze de mijne! In de sneeuw heb ik haar gevonden, nu zal niemand mij haar afnemen. Wij zullen hen daarbinnen niet wakker maken. Wat zou zij daar achter die poort doen, waartegen zij de handen aan bloed sloeg!”

      Hij mocht doen wat hij wilde. Hij legde Marianne in de voorste slee en zette zich naast haar. Beerencreutz ging er achter op staan en greep de teugels.

      „Wrijf haar met sneeuw, Gösta,” raadde hij.

      De kou had haar verlamd, anders niet. Haar woest oproerig hart klopte nog. Zij was niet eens bewusteloos. Zij had alles gehoord en wist, dat de kavaliers haar gevonden hadden; maar zij kon zich niet bewegen. Ze lag stijf en onbewegelijk in de slee, terwijl Gösta Berling haar met sneeuw wreef en beurtelings schreide en haar kuste, en zij voelde een oneindig verlangen om slechts éen hand zóóveel te kunnen verroeren, dat ze zijn liefkoozingen beantwoorden kon.

      Zij herinnerde zich alles; ze lag daar wel stijf en machteloos, maar haar gedachten waren helderder dan ooit. Had zij Gösta Berling lief? Ja, dat deed ze! Was het maar een inval van dien avond? Neen, zij had hem al lang, al vele jaren liefgehad.

      Ze vergeleek zich zelf met hem en de andere menschen in Wermeland. Zij waren allen kinderen van het oogenblik. lederen opkomenden lust volgden ze. Zij leefden alleen het uiterlijke leven en hadden nooit de diepte hunner ziel gepeild. Maar zij was geworden zooals men wordt door veel onder menschen te verkeeren. Zij kon zich nooit geheel aan iets overgeven. Als zij liefhad – ja, wat ze ook deed – altijd stond de eene helft van haar Ik met een koelen spottenden glimlach toe te zien op wat de andre helft deed. Zij had verlangd naar een hartstocht, die over haar komen zou en haar meêslepen in woeste vaart. En nu was hij gekomen, de machtige. Toen zij Gösta Berling gekust had op het balkon, had zij voor het eerst zich zelf vergeten.

      En nu kwam de hartstocht op nieuw over haar. Haar hart sloeg zóó heftig, dat zij ’t hooren kon. Zou zij niet eindelijk haar ledematen weer meester worden? – Zij voelde een woeste blijdschap, omdat ze uit haar huis verstooten was. Nu wilde ze Gösta toebehooren, zonder eenige bedenkingen. Wat was ze toch dom geweest, toen ze jaren lang haar liefde bedwong. O heerlijk, heerlijk is ’t zich over te geven aan de liefde, haar te voelen branden in ’t hart. Maar zou ze dan nooit, nooit uit de kluisters van ijs bevrijd worden? Tot nu toe was ze van binnen koud en van buiten vol gloed geweest. Nu was ’t haar als droeg ze een ziel van vuur in een lichaam van ijs.

      Daar voelt Gösta twee armen zacht zich opheffen en om zijn hals leggen met een zwak, bijna onmerkbaar drukken.

      Hij kon ’t maar juist even voelen.

      En Marianne meende, dat zij haar gesmoorden hartstocht lucht gegeven had in een brandende omhelzing.

      Toen Beerencreutz dat zag, liet hij ’t paard over aan zich zelf op den bekenden weg. Hij hief zijn oogen op en staarde hardnekkig en onafgebroken naar ’t zevengesternte.

      VI.

      De oude voertuigen

      Vrienden, menschenkinderen! Wanneer het mocht zijn, dat ge dit zit of ligt te lezen in den nacht, zooals ik dit schrijf in stilte en duisternis, slaak dan geen zucht van verlichting bij de gedachte, dat de goede heeren van Ekeby ongestoord konden slapen, toen ze thuis gekomen waren met Marianne en haar een goed bed gegeven hadden in de beste logeerkamer bij de groote zaal.

      Ze gingen wel naar bed en sliepen in; maar het viel hen niet te beurt om rustig te slapen tot midden op den dag, zooals gij en ik zouden doen, als we tot vier uur opgebleven waren en de leden ons pijn deden van vermoeidheid.

      Want ge moet niet vergeten, dat de oude Majoorske door ’t land ging met den bedelstaf en dat het niet in haar aard lag, bij ’t uitvoeren van gewichtige plannen, rekening te houden met het gemak van vermoeide zondaars. En nu deed ze dat nog veel minder, omdat ze voornemens was dezen nacht de kavaliers van Ekeby te verdrijven.

      De tijd, toen zij in glans en heerlijkheid op Ekeby zat en vreugde om zich heen strooide over de wereld, zooals God sterren zaait over den ganschen hemel – die tijd was voorbij. En terwijl zij verlaten ronddwaalde, was de macht en eer van het groote goed aan de kavaliers overgelaten, die het verzorgden, zooals de wind de asch, zooals de lentezon de sneeuw.

      Nu en dan gebeurde het, dat de kavaliers in een lange slede reden met klinkende bellen. Wanneer zij dan de Majoorske ontmoetten, die als bedelaarster langs den weg ging, sloegen zij de oogen niet neer. De luidruchtige troep balde de vuisten tegen haar. Met een zwaai van de slee drongen ze haar in de sneeuwhoopen op zij van den weg en Majoor Fuchs, de beerenjager, spuwde altijd drie keer op den grond om het booze voorteeken van zulk een ontmoeting de kracht te ontnemen.

      Zij hadden geen medelijden met haar, ze beschouwden haar als een leelijke heks.

      Als


Скачать книгу