Gösta Berling. Lagerlöf Selma

Gösta Berling - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
het voorhoofd en over het haar: „Ik begrijp mij zelf niet,” zeide zij.

      „Foei, juffrouw Marianne,” zei hij en trok een leelijk gezicht, terwijl hij een afwerende beweging met de hand maakte. „Gösta Berling kussen, wel foei!”

      Marianne moest lachen.

      „Iedereen weet, dat Gösta Berling onweerstaanbaar is,” antwoordde ze. „Mijn schuld is niet grooter dan die van ieder ander.”

      En ze spraken af zich goed te houden, zoodat niemand de waarheid zou vermoeden.

      „Kan ik er op vertrouwen, dat de waarheid nooit uitkomt, mijnheer Gösta?” vroeg zij toen zij in de zaal zouden gaan.

      „Daar kunt u zeker van zijn, juffrouw Marianne. De kavaliers zwijgen; ik sta voor hen in.”

      Zij sloeg de oogen neer en een eigenaardige glimlach krulde haar lippen.

      „Als nu de waarheid toch uitkomt, wat zullen de menschen dan wel van me denken, mijnheer Gösta?”

      „Ze zullen niets denken; zij weten, dat dit niets beduidt. Ze zullen denken, dat we in onze rollen waren en doorspeelden.”

      Nog een vraag sloop te voorschijn van onder de neergeslagen oogen en den gedwongen glimlach.

      „Maar wat denkt Mijnheer Gösta er zelf van?”

      „Ik denk, dat Juffrouw Marianne verliefd op mij is,” zei hij lachende.

      „Geloof dat niet,” antwoordde ze glimlachend, „want dan zou ik Mijnheer Gösta met mijn Spaansche dolk moeten doorboren om hem te bewijzen, dat hij ongelijk heeft.”

      „Vrouwenkussen zijn duur,” zei Gösta. „Kost het iemand het leven als Juffrouw Marianne hem kust?”

      Toen zond Marianne hem een vlammenden blik, zóó scherp, dat hij dien voelde als een dolkstoot.

      „Ik wou, dat je dood waart, Gösta Berling! dood! dood!”

      Die woorden wakkerden ’t oude heimwee van den dichter weer aan.

      „Ach,” zeide hij, „waren die woorden maar meer dan woorden, waren ze maar pijlen, die fluitend aankwamen uit ’t donkere kreupelhout, waren ze maar dolken of giftdroppels! Hadden ze maar macht dit ellendig lichaam weg te nemen en mijn ziel vrij te maken!”

      Zij was weer rustig geworden en glimlachte: „Kinderpraat,” zei ze en nam zijn arm om naar binnen te gaan.

      Zij hielden hun kostumes aan en werden in triomf ingehaald, toen zij zich in de zaal vertoonden. Allen prezen hen. Niemand vermoedde iets.

      ’t Bal begon, maar Gösta ging weg uit de balzaal. Zijn hart deed hem pijn, na dien blik van Marianne, als ware ’t door scherp staal gekwetst. Hij begreep wel, wat ze bedoelde. ’t Was schande hem lief te hebben, schande door hem bemind te worden – een schande, erger dan de dood. Hij wilde niet meer dansen; hij wilde ze niet meer zien, die schoone vrouwen. Hij wist het wel. Hun fluweelen oogen, hun roode wangen waren niet voor hem. Niet voor hem zweefden hun lichte voeten door de zaal, niet voor hem klonk hun frissche lach. Ja, met hem dansen, met hem dwepen – dat konden ze, maar geen van hen zou in allen ernst de zijne willen zijn.

      Hij ging in de rookkamer naar de oude heeren en zette zich aan een der speeltafeltjes. Toevallig kwam hij aan ’t zelfde, waar de machtige Heer van Björne zat. Nu eens speelde hij, dan hield hij de bank en verzamelde een grooten stapel geld voor zich.

      ’t Spel ging al hoog. Nu voerde Gösta ’t nog hooger op. De groene bankpapieren kwamen voor den dag en steeds groeide de stapel geld voor den machtigen Melchior aan.

      Maar ook voor Gösta lagen spoedig bankbiljetten en kopergeld in overvloed en spoedig was hij de eenige die ’t tegenover Melchior Sinclaire van Björne kon volhouden. Spoedig begonnen zelfs de geldstukken van hem naar Gösta Berling te verhuizen.

      „Nu Göstalief!” riep hij uit, toen hij alles had verspeeld wat hij in zijn beurs en portefeuille had, „wat zullen we nu doen? Ik ben lens en speel nooit met geleend geld. Dat heb ik mijn moeder beloofd.”

      Hij vond er toch iets op. Hij verspeelde zijn horloge en zijn pels van berenvel en was juist van plan zijn slee en paard op te zetten, toen Sintram hem tegenhield.

      „Zet wat op, dat de moeite waard is,” raadde de booze Heer van Fors. „Zet wat op dat ’t geluk kan doen verkeeren.”

      „De duivel hale als ik weet wat dat is.”

      „Speel om je dierbare oogappel, Melchior, speel om je dochter!”

      „Dat kunt u gerust wagen,” zei Gösta lachende, „dien prijs zal ik nooit winnen.”

      De machtige landheer kon niet anders dan meelachen. Hij had niet graag, dat Mariannes naam aan de speeltafel genoemd werd; maar deze inval was zóó onzinnig, dat hij niet boos kon worden. Marianne aan Gösta Berling verspelen… ja, dat kon hij wel wagen.

      „Dat wil zeggen,” verklaarde hij, „dat als je haar jawoord kunt winnen, Gösta, zet ik mijn zegen op jelui huwelijk op deze kaart.”

      Gösta zette alles op, wat hij gewonnen had en ’t spel begon. Hij won en Melchior Sinclaire hield met spelen op. ’t Geluk liep hem tegen. Hij zag wel dat ’t niet ging.

      De nacht ging voorbij. ’t Was al over twaalven.

      De wangen der schoonen begonnen te verbleeken, het haar ging uit de krul, de garneeringen der baljaponnen waren gekreukeld. De oude dames stonden op uit de sofa’s en zeiden, dat ’t feest nu twaalf uren geduurd had en dat het tijd werd om naar huis te gaan.

      En ’t heerlijk feest was voorbij, maar Liljecrona nam zelf de viool en speelde nog een laatste polka. De sleden stonden voor de deur, de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, de oude heeren bonden de cache-nez om den hals en knoopten hun bonten overschoenen dicht.

      Maar de jongelieden konden nog niet uit de danszaal scheiden. Zij dansten met hoed en mantel om. Ze dansten de polka à quatre, de slingerpolka, de ringpolka, een onzinnige dans was het. Zoo vaak een cavalier zijn dame losliet, kwam een ander en danste met haar weg.

      Zelfs de treurige Gösta werd meegesleept in den wervelwind. Hij wilde de smart en de vernedering wegdansen, hij wilde weer de levenslust door zijn aderen voelen bruisen; hij wilde blij zijn, blij zooals alle anderen. En hij danste dat de zaal met hem in ’t rond draaide en zijn gedachten verward werden.

      Wat was dat nu voor een dame, waar hij nu meê danste? Ze was licht en slank en ’t was hem als gingen stroomen vuur van hem naar haar en van haar naar hem. Ach! Marianne!

      Terwijl Gösta met Marianne danste, zat Sintram al in zijn slee beneden op de plaats en naast hem stond Melchior Sinclaire. De machtige landheer was ongeduldig geworden, omdat hij op Marianne moest wachten. Hij stampte op de sneeuw met zijn groote, met bont gevoerde laarzen en sloeg met de armen, want ’t was bitter koud.

      „Je hadt misschien Marianne maar liever niet aan Gösta moeten verspelen, Sinclaire,” zei Sintram.

      „Wat blief je??” —

      Sintram maakte de teugels in orde en hief de zweep op, eer hij antwoordde:

      „Dat gekus hoorde volstrekt niet bij het tableau.”

      De machtige Melchior hief den arm op tot een verpletterenden slag; maar Sintram was al weg. Hij draafde weg en zweepte de paarden aan tot een woeste vaart zonder te durven omzien. Want Melchior Sinclaire had een sterken arm en weinig geduld.

      De Heer van Björne ging nu in de danszaal om zijn dochter te halen en zag daar hoe Gösta en Marianne dansten. Woest en onstuimig werd die laatste polka gedanst. Enkele paren waren bleek; andere gloeiend rood. ’t Stof stond als een wolk door de zaal. De kaarsen gloeiden; ze waren in de kandelaars neergebrand, en midden in dien ongezelligen chaos vlogen Gösta en Marianne rond, vorstelijk in hun frissche onvermoeidheid in hun vlekkelooze schoonheid, blijde zich latende gaan in de heerlijke beweging van den dans.

      Melchior Sinclaire zag een poos naar hen, toen ging hij heen en liet Marianne dansen. Hij sloeg de deur hard dicht, stampte woest op de trappen, zette zich zonder een woord te spreken in de slee, waar zijn vrouw hem al wachtte en reed naar huis.

      Toen


Скачать книгу