Gösta Berling. Lagerlöf Selma
gaat mevrouw van ons weg en laat de kavaliers het heele huis bederven!”
De Majoorske trok het gordijn ter zijde en wees naar beneden in den hof. „Heb ik je geleerd te schreien en te jammeren?” vroeg zij. „Zie, de plaats is vol menschen. Morgen is er geen enkele kavalier meer op Ekeby.”
„En komt mevrouw dan terug?” vroeg het meisje.
„Mijn tijd is nog niet gekomen,” zeide de Majoorske. „De straatweg is mijn huis, een sloot mijn bed. Maar jij moet Ekeby voor mij bewaren, meisje, terwijl ik weg ben.”
En zij gingen verder. Geen van beiden wist of dacht er aan, dat Marianne juist in deze kamer sliep.
Zij sliep ook niet. Ze lag klaar wakker, zij hoorde en begreep alles. Zij had in haar bed een hymne aan de liefde liggen dichten. „Gij heerlijke, die me verhieft boven mij zelf,” zeide zij, „ik lag in grondelooze ellende verzonken en gij hebt die in een paradijs herschapen. Aan den ijzeren knop van den gesloten poort bleven mijn handen hangen en werden er gekwetst; op den drempel van mijn tehuis liggen mijn tranen tot ijspaarlen bevroren. IJzige woede deed mijn hart rillen toen ik slagen hoorde dalen op mijn moeders rug. In de koude sneeuw wilde ik mijn toorn vergeten. Maar toen kwaamt gij, o liefde! Kind van ’t vuur! Gij kwaamt! Tot de arme van koude bevangen zijt gij gekomen. Als ik mijn ellende vergelijk met de heerlijkheid, die ik daardoor won, is zij als niets. Van alle banden ben ik bevrijd. Geen vader of moeder of thuis heb ik meer. De menschen zullen alle mogelijke kwaad van mij gelooven en zich van mij afwenden. Welaan, uw wil geschiede, machtige Liefde. Waarom zou ik meer zijn dan de man, dien ik liefheb? Hand in hand zullen wij de wereld doorgaan. Arm is de Bruid van Gösta Berling. In de sneeuw heeft hij haar gevonden. Laat ons te zamen ons vestigen, niet in de hooge zalen; maar in een boerenhut aan den rand van het woud. Ik zal hem helpen in de kolenbranderij, en met het strikken zetten voor vogels en hazen. Ik zal zijn eten bereiden en zijn kleeren verzorgen. O mijn liefste, gelooft ge, dat ik ontbering of droefheid zal voelen, terwijl ik alleen in onze hut zit en u wacht? En toch zal ik dat, maar niet naar de dagen van mijn rijkdom, alleen naar u zal ik uitzien en verlangen, naar uw schreden op ’t pad, naar uw vroolijk gezang, als ge met de bijl op den schouder thuiskomt.”
Zoo had ze stil gelegen en hymnen gedicht aan den aller harten beheerschenden God der liefde en geen slaap had haar oogen geloken, toen de Majoorske binnenkwam. Toen ze weer was heengegaan, stond Marianne op en kleedde zich aan. Nog eens moest ze het zwart fluweelen kleed en de dunne balschoenen aantrekken. Zij sloeg de deken om zich heen als een shawl en spoedde zich op nieuw voort door den vreeselijken nacht.
Rustig, vol sterren en bijtend koud rustte de Februarinacht nog over de aarde, het was als zou ze nooit voorbijgaan. En de duisternis en de kou door de nacht gebracht, bleef op aarde hangen lang nadat de zon was opgegaan, lang nadat de sneeuw, waardoor de schoone Marianne gewaad had, tot water versmolten was.
Marianne haastte zich voort van Ekeby om hulp te zoeken. Zij kon niet toelaten, dat de mannen, die haar uit de sneeuw hadden opgenomen en hun huis en hart voor haar geopend, van hun haardsteden verjaagd zouden worden. Zij wilde naar Sjö gaan, naar Majoor Samzelius. Eerst over een uur kon ze terug zijn.
Toen de Majoorske afscheid van haar huis genomen had, ging ze naar buiten op de plaats, waar het volk haar wachtte en de strijd om den kavaliersvleugel begon.
De Majoorske stelt al het volk op rondom het hooge smalle gebouw, waaraan het bovenste gedeelte de beruchte woning der kavaliers is. In de groote kamer daarboven met de gewitte muren, de roodgeschilderde kisten en de groote tafel, waar de kaarten nog op de met brandewijn bemorste tafel liggen, waar de breede bedden door geel geruite gordijnen verborgen worden – daar slapen de kavaliers. Ach, die zorgeloozen?
En in den stal voor de gevulde ruif slapen de kavalierspaarden en droomen van de heldenfeiten hunner jeugd.
Liefelijk is het in de rustdagen te droomen van de avonturen der jeugd, van de marktreizen, toen ze dag en nacht onder den blooten hemel moesten staan, van hardrijderijen, van proefritten voor een verkoop, als hun door wijn verhitte meesters hun van uit de wagens allerlei vloeken toeriepen. Lieflijk zijn die droomen voor hen, nu ze weten dat ze nooit meer den warmen stal, de gevulde ruif van Ekeby zullen verlaten. Ach, die zorgeloozen!
In een oud vervallen wagenhuis, waar stukgereden karossen en afgedankte sleden bewaard worden, staat een wonderlijke verzameling voertuigen. Daar staan groen geschilderde mandenwagens en sjeezen en sleden en allerlei soorten van rijtuigen. Daar staat de eerste kariool, die in Wermeland gezien is, en die door Beerencreutz in den oorlog van 1814 is buit gemaakt. Daar staat de lange slee, waarin plaats is voor twaalf man en de kleine slee waarin neef Christoffel kwam aanrijden en Örneclous’ oude familieslee met berenvellen en ’t wapen op ’t zeil en verder een oneindig aantal kapsleden.
Vele kavaliers hebben al geleefd en zijn gestorven op Ekeby. Hun namen zijn vergeten en zij hebben geen plaats meer in de harten der menschen; maar de Majoorske heeft de voertuigen bewaard, waarin zij naar Ekeby kwamen. Ze heeft ze allen bijeen in het oude wagenhuis.
En daarbinnen staan zij stil en laten de stof dicht op zich neervallen.
Nagels en spijkers houden niet meer in ’t vermolmde hout, de verf valt er af in groote stukken, en door de motgaten komt het opvulsel van kussens en dekken naar buiten.
„Laat ons rusten, laat ons vervallen,” zeggen de oude voertuigen. „Wij hebben lang genoeg langs de wegen geschommeld, wij hebben vocht genoeg opgezogen in de regenbuien. Laat ons rusten! ’t Is lang geleden, dat wij de jonge heeren naar hun eerste bal reden, lang geleden, dat wij netjes gepoetst en glimmend uittrokken op sleepartijtjes, lang geleden, dat we op moerassige wegen in de lente de jonge heeren naar den slag van Trössnäs reden. De meesten van hen gingen ter ruste, de laatsten en de besten zullen Ekeby niet meer verlaten.”
En het leder der voetenzakken barst, de banden springen van de wielen, wielspaken en naaf vermolmen. De oude voertuigen geven niet meer om het leven. Zij willen sterven.
’t Stof ligt over hen als een lijkwade en zij laten onder die bedekking den ouderdom steeds meer macht over hen krijgen. In hardnekkige luiheid laten ze zich vervallen. Niemand raakt hen aan en toch vallen zij aan stukken. Eéns in het jaar wordt de schuur geopend, als een nieuwe kameraad is aangekomen, die zich op Ekeby wil vestigen en zoodra de deuren gesloten zijn valt de moeheid, de slaap, ’t verval, de zwakte van den ouderdom ook over de nieuw aangekomene. Ratten en houtwormen en motten en hoe al die roofdieren verder mogen heeten, werpen zich op hen en zij verroesten en vermolmen in droomlooze, liefelijke rust.
Maar nu in den kouden Februarinacht laat de Majoorske de deuren van de wagenschuur openen.
En met lantarens en fakkels laat zij de voertuigen uitzoeken, die aan de tegenwoordige kavaliers van Ekeby behooren: ’t oude kariool van Beerencreutz en de met wapens versierde slee van Örneclou en ’t smalle sleetje van Neef Christoffel.
Ze geeft er niet om of ’t zomer- of winterrijtuigen zijn, ze past alleen op, dat ieder ’t zijne krijgt.
En in den stal worden al de oude kavalierspaarden gewekt, die zoo pas nog voor de gevulde kribben droomden.
Uw droomen zullen werkelijkheid worden, gij zorgeloozen!
De steile heuvels zult ge weer afrennen en ’t muffe hooi weer proeven in den herbergstal, en de zweep van den paardenkooper voelen en deelnemen aan onzinnige wedrennen op zulk glad ijs, dat ge er voor beeft.
Nu is ’t zooals ’t behoort, nu de oude voertuigen bespannen zijn.
Kleine, grijze Noorsche paardjes worden voor een hooge spookachtige sjees gezet en hoogbeenige, magere rijpaardjes voor lage kapsleedjes. De oude dieren grijnzen en proesten als ’t gebit in hun tandeloozen bek gelegd wordt, de oude voertuigen ritselen en kraken. Ellendige gebreken, die rustig hadden moeten verborgen blijven tot het einde toe: stijve achterpooten, manke voorpooten, spatten en gehoest komen nu aan het licht.
De staljongens hebben de paarden toch allen ingespannen en komen nu aan de Majoorske vragen, waar Gösta Berling in moet rijden, want ieder weet, dat hij in de slee van de Majoorske naar Ekeby is gekomen.
„Span Don Juan voor onze beste kapslee,” antwoordt de Majoorske, „en leg daar een berenvel met zilveren klauwen over heen.” En als de jongens aarzelen, gaat ze voort: