Gösta Berling. Lagerlöf Selma
nu zijn de wagens en de paarden gewekt, – maar de kavaliers slapen nog altijd.
Nu is het tijd hen naar buiten te brengen in den winternacht. Maar ’t is moeilijker hen uit hun bedden te krijgen dan de stijfbeenige paarden en de rammelende oude voertuigen voor den dag te halen. Ze zijn kloeke, sterke schrikaanjagende mannen, door honderd avonturen gehard, gereed zich tot den dood te verdedigen. ’t Is zoo makkelijk hen tegen hun zin uit hun bedden en in de oude voertuigen te krijgen, die hen weg zullen voeren.
Dan laat de Majoorske een hooiberg in brand steken, die zóó dicht bij het huis staat, dat de vlammen tot in de kamer schijnen, waar de kavaliers slapen.
„’t Is mijn hooiberg,” zegt ze, „heel Ekeby hoort mij toe.”
En als nu de hooiberg in lichtelaaie vlam staat roept ze: „Wek hen nu!”
Maar de kavaliers slapen achter de vast gesloten deur. De menschenmassa daarbuiten roept dat verschrikkelijke, ontzettende woord: „Brand! brand!”
Maar de kavaliers slapen.
De smid slaat met zijn zwaren hamer op de deur, maar de kavaliers slapen.
Een harde vaste sneeuwbal vliegt door de ruiten in de kamer tegen een bedgordijn. Maar de kavaliers slapen.
Zij droomen, dat een mooi meisje hen een zakdoek toewerpt, zij droomen van applaus achter een neergelaten theatergordijn. Zij droomen van vroolijk lachen en feestgedruisch te middernacht.
Een kanonschot aan hun ooren, een stroom ijskoud water is noodig om hen te wekken.
Ze hebben gebogen, gedanst, gemusiceerd, tooneelgespeeld en gezongen. Ze zijn door wijn verhit, uitgeput en slapen vast en diep als dooden.
Die gezegende slaap zal hen redden.
’t Volk begint te gelooven, dat achter deze rust een gevaar steekt. Gesteld, dat de kavaliers al uit zijn om hulp te halen; gesteld, dat ze al wakker zijn en met den vinger aan den trekker achter deuren en vensters staan, gereed den eerste, die binnentreedt, neer te vellen.
Die mannen zijn slim en dapper. Zij hebben wel een bedoeling met hun zwijgen. Wie kan gelooven, dat ze zich laten overvallen als een beer in zijn hol? ’t Volk brult: „Brand! brand!” keer op keer; maar niets helpt.
Toen, terwijl allen beven, neemt de Majoorske zelf een bijl en slaat de hoofddeur open. Dan snelt ze de trappen op, rukt de deur van de slaapkamer open en roept naar binnen:
„Brand! Brand!”
Dat is een stem, die beter klinkt in de ooren der kavaliers dan ’t schreeuwen van het volk. Gewend die stem te gehoorzamen, springen onmiddellijk de twaalf mannen ’t bed uit, zien den vuurgloed, trekken haastig hun kleeren aan en stormen de trappen af en de plaats op.
Maar aan de deur staat de reusachtige smid en twee sterke molenaarsjongens, – en een groote schande komt over de kavaliers. Want wie beneden komt, wordt gepakt, op den grond gegooid, aan handen en voeten gebonden de plaats opgedragen en elk in zijn eigen kariool of slee gelegd.
Niemand ontkwam: allen werden gevangen. Beerencreutz, de barsche overste, werd gebonden en weggebracht, evenzoo Kristiaan Bergh, de sterke kapitein en Oom Eberhard. Zelfs de onoverwinnelijke, de schrikverwekkende Gösta Berling werd gevangen. De Majoorske overwon. Zij is toch machtiger dan alle kavaliers.
’t Is akelig hen te zien, zooals ze daar zitten, gebonden in de vervallen oude voertuigen; met hangende hoofden of toornige blikken zitten ze, en de plaats weêrgalmt van hun vloeken en wilde uitbarstingen van onmachtige woede.
De Majoorske gaat van den een naar den ander.
„Je moet zweren,” zegt ze, „dat je nooit meer naar Ekeby terug zult komen.”
„Och loop, oude tooverheks!”
„Je moet zweren,” zegt zij, „anders gooi ik je in den kavaliersvleugel, gebonden en wel, en dan verbrand je levendig, want van nacht verbrand ik den kavaliersvleugel. Nu weet je ’t!”
„Dat durft de Majoorske toch niet.”
„Durf ik ’t niet? Behoort Ekeby mij niet toe? Jelui schelmen! Meen je, dat ik ’t niet meer weet, hoe je me bespot hebt, als je me op den weg tegenkwaamt. Meen je niet, dat ik er grooten lust in heb een vuurtje te stoken en jelui allen te verbranden? Heb je een vinger uitgestoken om me te verdedigen, toen ik uit mijn huis verdreven werd? ’t Is je geraden te zweren!”
En daar staat de Majoorske met een gezicht om bang voor te worden, want ze houdt zich veel boozer, dan ze is. En al die mannen met bijlen gewapend! De meesten leggen den eed af om erger ongelukken te voorkomen.
Maar ondertusschen is de tijd voorbij gegaan en Marianne heeft Sjö bereikt.
De Majoor houdt niet van lang slapen. Zij trof hem aan in den tuin, waar hij zijn beren voerde.
Hij antwoordde niet veel op haar verhaal. Hij ging in ’t berenhok, bond een ketting aan den neusring van de dieren, bracht ze naar buiten en haastte zich naar Ekeby.
Marianne volgde hem. Zij zeeg bijna ineen van vermoeidheid, maar daar zag zij den vuurgloed en voelde een doodelijken angst in zich opkomen.
Wat was dit toch voor een nacht! Een man slaat zijn vrouw en laat zijn kind bevriezen voor zijn deur. Zal nu een vrouw haar vijanden verbranden en de oude Majoor de beren loslaten op zijn eigen bedienden?
Ze overwint haar vermoeidheid, snelt den Majoor voorbij en ijlt in wilde vaart naar Ekeby.
Zij kwam daar veel eerder aan dan hij; ze vliegt de plaats op, baant zich een weg door de menschenmassa, en toen ze in den kring vlak voor de Majoorske staat, roept zij zoo hard zij kan:
„De Majoor komt, de Majoor komt met zijn beren.”
Allen waren verschrikt en keken de Majoorske aan.
„Jij hebt hem gehaald,” zei ze tegen Marianne.
„Vlucht!” roept deze nog dringender. „Weg van hier, in Godsnaam! Ik weet niet wat de Majoor wil, maar hij heeft zijn beren bij zich.”
Allen bleven staan en zagen de Majoorske aan.
„Ik dank jelui voor je hulp, kinderen,” zei deze kalm tot het volk. „Alles wat van nacht gebeurd is was zóó geschikt, dat geen van jelui voor ’t gerecht kon komen of er schade door hebben. Ga nu naar huis. Ik wil niemand van mijn volk zien moorden of vermoord worden. Ga nu heen.”
Maar zij bleven dralen.
Toen wendde de Majoorske zich tot Marianne.
„Ik weet, dat je liefhebt,” zeide ze. „Je handelt in waanzin, door liefde gedreven. ’k Hoop, dat nooit de dag voor je komt, dat je machteloos moet aanzien, dat je huis vernield wordt. Wees altijd meester over je hand en je tong, als je ziel vol toorn is!
„Komt nu kinders, komt nu!” met deze woorden wendde ze zich weer tot het volk. „God behoede Ekeby. Ik moet naar mijn moeder. O Marianne! als je weer tot je zelf gekomen bent. Als Ekeby verwoest is en ’t land in nood, denk dan aan wat je nu hebt gedaan en zorg voor deze arme menschen.”
Toen ging ze heen, door ’t volk gevolgd.
Toen de Majoor op het landgoed aankwam, vond hij daar geen sterveling behalve Marianne en de lange rij voertuigen en paarden, – een lange treurige rij. Want met de paarden, de voertuigen en de koetsiers was ’t al even droevig gesteld. ’t Leven had geen van allen gespaard.
Marianne ging rond en maakte de banden om handen en voeten los. Zij zag hoe de kavaliers zich op de lippen beten en de oogen afwendden. Zij schaamden zich als nooit te voren. Zulk een schande hadden ze nog nooit gedragen.
„Ik had het niet beter, toen ik voor een paar uur op de stoep van Björne knielde,” zeide Marianne.
En dan, lieve lezer, wat er verder gebeurde in dien nacht, hoe de oude voertuigen weer in ’t wagenhuis kwamen, de paarden in den stal en de kavaliers in den kavaliersvleugel, dat alles zal ik niet vertellen. De dageraad vertoonde zich over de oostelijke bergen en de dag kwam met licht en rust. Hoeveel veiliger zijn niet de lichte zonnige dagen, dan de duistere nachten onder wier vleugelen de roofdieren jagen en de uilen krassen.
Maar