De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
omdolen, dat is flaneeren, is voor den wijsgeer een goed tijdverdrijf; vooral op die tamelijk leelijke, zonderlinge en uit twee naturen bestaande bastaardvelden, welke zekere groote steden, ook Parijs, omgeven. De omstreken eener stad hebben iets tweeslachtigs. Einde van het geboomte, begin der daken, einde van het gras, begin der straat, einde der akkers, begin der winkels, einde der wagensporen, begin der hartstochten, einde van het goddelijk gemurmel, begin van het menschelijk gewoel; dit wekt een buitengewone belangstelling.
Dit is de oorzaak dier schijnbaar doellooze wandelingen van den denker in deze weinig bekoorlijke plaatsen, welke door den voorbijganger met den naam van „treurig” worden bestempeld.
De schrijver dezer regels zwierf dikwerf buiten de barrières van Parijs, en dit is voor hem een bron van diepe herinneringen. Dat korte gras, deze steenachtige paden, dat krijt, dit mergel, het gips, die ruwe eenvormigheid der braakliggende velden, de vroege groenten der warmoeziers, welke men eensklaps in een diepte ziet, dat mengsel van woestheid en boerschheid, die groote woeste vlakten, waar de tamboers van het garnizoen een gerucht makende school houden en eenigszins een veldslag stamelen, deze spelonken des daags en moordenaarsholen des nachts, de verlamde, draaiende windmolen, de windassen der steengroeven, de kroegen aan den hoek der kerkhoven, de geheimzinnige bekoorlijkheid der hooge donkere muren, welke groote vlakten, vol zon en vlinders, doorsnijden – dit alles trok hem aan.
Schier niemand kent deze zonderlinge plaatsen. De Campagne van Rome is een idée; het rechtsgebied van Parijs is een andere idée; wie, in ’t geen ons een verschiet aanbiedt, niets dan velden, huizen of boomen ziet, blijft aan de oppervlakte hangen. Al wat de dingen voorstellen zijn gedachten Gods. De plaats, waar een vlakte zich met een stad vereenigt, draagt immer het stempel eener treffende zwaarmoedigheid. De natuur en het menschelijke spreken er gelijktijdig, en de plaatselijke eigenaardigheden komen er te voorschijn.
Wie als wij in deze eenzame streken, welke onze voorsteden begrenzen, omdoolde, heeft niet hier en daar, op de eenzaamste plekken, onverhoeds, achter een schrale heg of in den hoek van een treurigen muur, levendige groepen slijkerige, met stof bedekte, havelooze spelende kinderen gezien, die zich met koornbloempjes tooiden?! Al die in het wilde zwervende kinderen zijn van arme gezinnen. De buiten-boulevard is eigenlijk hun levensoord; het rechtsgebied der stad behoort hun. Daarheen ontloopen zij immer de school. Zij zingen er in eenvoud hun gemeene liedjes. Zij zijn dáár, of, liever gezegd, zij leven dáár ver van aller blikken, in de zachte helderheid van de maand Mei of Juni, geknield om een kuiltje in de aarde, knikkerende, dobbelende, bandeloos, weggevlogen, vrij en gelukkig; maar zoodra zij iemand zien, herinneren zij zich, dat zij een bedrijf hebben, dat zij den kost moeten verdienen en bieden hem een oude wollen kous met goudhanen of een ruiker seringen te koop aan. De ontmoeting van deze zonderlinge kinderen is tevens een der aangenaamste en lastigste bekoorlijkheden der omstreken van Parijs.
Soms zijn er in deze troepen jongens, kleine meisjes – zijn ’t hun zusjes? – schier jongedochters, mager, koortsig, door de zon bruin gebrand, met sproeten besprikkeld, opgeschikt met roggearen en klaprozen in ’t haar, vroolijk en gelaten, met bloote voeten. Men ziet er die in het koren kersen eten. Des avonds hoort men ze lachen. Deze groepen, warm door de middagzon beschenen of in den schemeravond gezien, houden den denker lang bezig, en deze verschijningen mengen zich in zijn mijmeringen.
Voor deze kinderen is Parijs het middelpunt, het rechtsgebied, de omtrek van geheel de aarde. Nooit wagen zij zich verder. Zij kunnen evenmin uit den Parijschen dampkring komen als de visschen uit het water. Voor hen is twee uren buiten de barrière niets meer. Met de voorsteden eindigt voor hen de wereld.
Zesde hoofdstuk.
Een weinig geschiedenis
Op het tijdstip – ’t welk nog tot onzen tijd behoort – dat de gebeurtenis, in dit boek verhaald, plaats had, was er niet, zooals thans, een stadssergeant aan den hoek van iedere straat, maar vloeide het in Parijs over van zwervende kinderen. De statistiek geeft een middelbaar cijfer van tweehonderd zestig kinderen zonder woonplaats, die toen jaarlijks door de politieronden op den openbaren weg, in allerlei schuilplaatsen en onder de bogen der bruggen gevonden werden. Een dezer nesten, dat berucht is gebleven, heeft „de zwaluwen der brug van Arcola” voortgebracht. ’t Is overigens het rampzaligste der maatschappelijke verschijnselen, dat al de misdaden van den man met het zwerven van het kind een aanvang nemen.
Wij zonderen echter Parijs uit. In een zekere mate, en in weerwil van ’t geen wij vermelden, is deze uitzondering gegrond. Terwijl in iedere andere groote stad een zwervend kind, als ’t man is geworden, verloren gaat, terwijl schier alom het aan zich zelf overgelaten kind eenigerwijs bestemd en gedoemd is tot een soort van noodlottige dompeling in misdaden, welke hem van eerlijkheid en geweten berooft, is de straatjongen van Parijs, – wij moeten hierop drukken – hoe gehavend en geschonden hij uiterlijk zij, inwendig schier ongedeerd. ’t Is heerlijk er op te wijzen en het blinkt uit in de eerlijkheid onzer volksomwentelingen; de idée, welke in de Parijsche lucht is, veroorzaakt een soort van bederfwerend zout als dat van het water des oceaans. In Parijs te ademen, is het behoud der ziel.
Wat wij hier zeggen vermindert de hartsbeklemming, die men telkens gevoelt als men een dier kinderen ontmoet, welke men als gebroken familiebanden ziet fladderen. Bij de tegenwoordige nog zoo onvolmaakte beschaving is het niet ongewoon, dat gezinnen vervallen, die niet eens weten wat van hun kinderen is geworden en ze op de openbare straat laten rondzwerven. Dit is de oorzaak van zoo veler donker lot. Men noemt dit, want deze treurige zaak is een spreekwijze geworden: „Op de straat geworpen te zijn.”
’t Zij in het voorbijgaande gezegd, dat door de oude monarchie deze verlatenheid der kinderen niet werd tegengegaan. Een weinig landlooperij onder de lagere klassen kwam de hoogere kringen niet ongelegen en strekte ten dienste der machtigen. De afkeer van het onderwijs der kinderen van het volk was een leerstuk. Waartoe „halve verlichting?” Dat was het orderwoord. Het zwervende kind is het gevolg van het onwetende kind.
Ook had de monarchie soms kinderen noodig en dan schuimde zij de straat.
Onder Lodewijk XIV, om niet verder terug te gaan, wilde de koning met recht een vloot scheppen. Een goed denkbeeld. Maar laat ons het middel zien. Er bestaat geen vloot, zoo men bij het zeilschip, een speeltuig van den wind, niet het vaartuig heeft, om het des vereischt te boegseeren, opdat het òf door riemen, òf door stoom gaat waarheen men wil; destijds waren de galeien voor de zeevaart, wat thans de stoomschepen zijn. Er waren alzoo galeien noodig, maar de galei wordt slechts door roeiers in beweging gebracht; men had dus roeiers noodig, dat is, galeislaven. Colbert liet door de intendanten der provinciën en door de parlementen zooveel mogelijk tuchtelingen maken. De rechterlijke macht ging hierbij zeer voorkomend te werk. Zoo iemand den hoed op het hoofd hield bij het voorbijgaan eener processie was hij een hugenoot en men zond hem naar de galeien. Zoo men een knaap op de straat vond, die vijftien jaar oud was en niet wist waar hij woonde, zond men hem naar de galeien. Een groote regeering; een groote eeuw.
Onder Lodewijk XV verdwenen de kinderen te Parijs; de politie ontvoerde ze, men weet niet voor welk geheimzinnig doel. Men fluisterde met ontzetting van afschuwelijke vermoedens omtrent de purperbaden des konings. Barbier spreekt zeer naïef van deze dingen. Het gebeurde vaak dat de agenten, die kinderen moesten hebben, dezulken namen die vaders hadden. De wanhopige vaders liepen de agenten te lijf. In zoodanig geval kwam het parlement tusschenbeide en liet ophangen – wie? de politieagenten? Neen, de vaders.
Zevende hoofdstuk.
De straatjongen vindt zijn plaats in de klassificatie der Indiën
De Parijsche straatjongens vormen schier een kaste. Men zou kunnen zeggen: dat niet ieder die wil er toe behooren kan.
Dat woord gamin werd voor het eerst gedrukt en kwam uit de volks- in de boekentaal in 1834. ’t Was in een werkje, getiteld Claude Gueux dat dit woord gevonden werd. De ergernis was groot, maar het woord bleef in gebruik.
De elementen, die den straatjongens onder elkander aanzien geven, zijn zeer verschillend. Wij hebben er een gekend, die zeer geacht en bewonderd werd, wijl hij een man van den top van den toren van Notre Dame had zien vallen; een ander, wijl het hem gelukt was op de achterplaats te komen waar voorloopig de beelden voor den dom der invaliden waren geplaatst, en ze lood had weten te ontnemen; een derde, wijl hij een diligence