De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
kunnen, des te erger. Moet men hen daarom aan hun lot overlaten? Moet men van hun nood een vloek maken? Kan het licht deze drommen niet doordringen? Herhalen wij den kreet: licht! met volharding. Licht! licht! – Wie weet, of deze duisternis zich niet zal ophelderen? Zijn de revolutiën geen herscheppingen? Gaat, wijsgeeren, onderwijst, verlicht, ontvlamt, denkt luidt, spreekt luid, gaat vroolijk in het volle zonlicht, maakt u met de openbare pleinen vertrouwd, verkondigt blijde tijdingen, strooit het alphabet, verklaart de rechten van den mensch, zingt de Marseillaise, zaait geestdrift en breekt de groene takken van de eiken. Laat de idée een maalstroom worden. Het volk kan gereinigd worden. Laat ons gebruik maken van deze uitgebreide ontvlamming der beginselen en deugden, die nu en dan opgaat. Deze bloote voeten, deze bloote armen, deze lompen, deze onwetendheid, deze verdorvenheid, deze duisternis kunnen nuttig aangewend worden. Men zie door het volk heen, en men zal de waarheid ontdekken. Dat men het gemeene zand, ’t welk men onder den voet treedt, in den oven werpe, het smelt en zal schitterend kristal worden, en daarmede zullen Newtons en Galiléis sterren en werelden ontdekken.
Dertiende hoofdstuk.
De kleine Gavroche
Acht of negen jaren na de in de tweede afdeeling van dit werk verhaalde gebeurtenissen, zag men op den boulevard du Temple en in den omtrek van het Waterkasteel een elf- of twaalfjarigen knaap, die tamelijk nauwkeurig de type van den hiervoren geschetsten straatjongen zou hebben verwezenlijkt, zoo, bij den glimlach van zijn leeftijd op de lippen, zijn hart niet geheel somber en ledig ware geweest. Deze knaap droeg wel een broek, maar hij had ze niet van zijn vader, wel een vrouwenjak, maar niet van zijn moeder. Vreemde lieden hadden hem uit liefdadigheid in de plunje gestoken. Hij had evenwel een vader en een moeder. Maar zijn vader dacht niet aan hem, en zijn moeder beminde hem niet. ’t Was een dier bij uitnemendheid medelijdenswaardige kinderen, die ouders hebben en toch weezen zijn.
Deze knaap bevond zich nergens liever dan op de straat. Voor hem waren de straatsteenen minder hard dan het hart zijner moeder.
Zijn ouders hadden hem ruw in de wereld geworpen. En hij was eenvoudig zijn weg gegaan.
’t Was een drokke, bleeke, vlugge, snuggere, grappige knaap met levendig, maar ziekelijk voorkomen. Hij ging, liep, zong, speelde, morste in de goten, stal een weinig, maar vroolijk gelijk de katten en musschen, lachte wanneer men hem deugniet, en werd kwaad als men hem bengel noemde. Hij had geen huisvesting, geen brood, geen vuur, geen liefde; maar hij was vroolijk, wijl hij vrij was.
Zoodra deze arme wezens mannen zijn geworden, ontmoet hen schier altijd de molensteen der maatschappelijke orde, die hen vermorzelt; als kind ontsnappen zij, wijl zij klein zijn. Het kleinste gaatje redt hen.
Hoe verlaten deze knaap was, gebeurde ’t soms echter om de twee of drie maanden, dat hij zeide: Kom, ik ga moeder bezoeken! Dan verliet hij den boulevard, den circus, de porte St. Martin, ging langs de kaden, over de bruggen naar de voorsteden tot aan la Salpetrière, en waar kwam hij daar? Juist voor het dubbel nummer 50–52, dat de lezer reeds kent, aan het vervallen huis-Gorbeau.
Op dit tijdstip was dit oude huis 50–52, dat gewoonlijk ledig stond en met het bordje: „kamers te huur,” prijkte – zeldzamerwijs – bewoond door verscheidene personen, die overigens, gelijk dit immer te Parijs het geval is, volstrekt in geen betrekking tot elkander stonden. Allen behoorden tot die armoedige klasse, welke aanvangt bij den geringen burger, die in slechte omstandigheden verkeert, en van den eenen trap van armoede tot den anderen in de maatschappelijke diepte verzinkt, tot aan de volgende twee wezens, bij wie alle stoffelijke zaken der beschaving een einde nemen: den gotenschepper, die het slijk wegveegt, en den voddenraper.
De „hoofdhuurderes,” tijdens Jean Valjean er woonde, was overleden en door een dergelijke vervangen. Ik weet niet, welke wijsgeer gezegd heeft: „Aan oude vrouwen is nooit gebrek.”
Deze nieuwe oude vrouw heette vrouw Burgon en had niets merkwaardigs in haar leven dan een dynastie van drie papegaaien, die achtereen over haar hart geregeerd hadden.
De armste dergenen, die het oude huis bewoonden, was een gezin van vier personen, vader, moeder, en twee bijna volwassen dochters, allen in dezelfde kamer gehuisvest, in een dier cellen, waarvan wij reeds gesproken hebben.
Dit gezin vertoonde bij den eersten aanblik niets bijzonders dan de uiterste armoede. De vader had, toen hij de kamer huurde, gezegd, dat hij Jondrette heette. Eenigen tijd nadat hij hier ingetrokken was, welke intrekking, om de eigenaardige uitdrukking der „hoofdhuurderes” te bezigen, een „verhuizing van niets” geleek, had Jondrette aan deze vrouw gezegd, die gelijk haar voorgangster, tevens portierster was en de trap veegde: – „Buurvrouw, zoo iemand mocht komen om een Pool of een Italiaan, of ook een Spanjaard te spreken… deze ben ik.”
Die familie was de familie van den vroolijken barvoetigen knaap. Hij kwam te huis en vond er nood; doch wat treuriger was, geen enkelen glimlach; koude aan den haard en koude in de harten. Wanneer hij binnenkwam, vroeg men hem: – „Van waar komt ge?” – Hij antwoordde: – „Van de straat.” – Wanneer hij heen ging, vroeg men hem: – „Waar gaat ge heen?” en hij antwoordde: „Naar de straat.” Zijn moeder vroeg hem: „Wat komt ge hier doen?”
Deze knaap leefde in ontbering van alle liefde, gelijk bleeke grasscheuten in de kelders bij gemis van alle licht. Hij leed er niet onder en nam het niemand kwalijk. Hij wist eigenlijk niet hoe een vader en een moeder zijn moesten.
Zijn moeder beminde evenwel zijn zusters.
Wij hebben vergeten te zeggen, dat men op den boulevard du Temple dezen knaap den kleinen Gavroche noemde. Waarom heette hij Gavroche? Waarschijnlijk omdat zijn vader Jondrette heette.
Den familieband te verbreken, schijnt bij sommige arme familiën een instinct te zijn.
De kamer, welke het gezin Jondrette in het huis Gorbeau bewoonde, was de laatste aan het einde van de gang.
De cel er naast werd bewoond door een zeer arm jong mensch, die mijnheer Marius werd genoemd.
Laat ons zeggen wie mijnheer Marius was.
Boek II.
De groote burger
Eerste hoofdstuk.
Negentig jaren en twee-en-dertig tanden
In de straat Boucherat, in de straat de Normandie, en in de straat Saintonge bestaan nog eenige lieden, die zich een oud man, een zekeren mijnheer Gillenormand, herinneren en gaarne van hem spreken. Deze man was reeds oud, toen zij jong waren. Zijn gestalte is voor hen, die met droefgeestigen blik dat flauwe schimmengewemel aanschouwen, ’t welk men het verleden noemt, nog niet geheel en al uit dien doolhof van straten in den omtrek van den Temple verdwenen, waaraan, onder de regeering van Lodewijk XIV, de namen van al de provinciën van Frankrijk werden gegeven, gelijk men in onzen tijd aan de straten der nieuwe wijk Tivoli de namen van al de hoofdsteden van Europa gegeven heeft; een bewijs van vooruitgang ook in dit opzicht.
De heer Gillenormand die in 1831 nog springlevend was, was een dier menschen, welke door hun hoogen leeftijd merkwaardig worden en thans ongemeen zijn, terwijl zij vroeger als iedereen geleken en thans op niemand meer gelijken. Hij was een zonderling grijsaard en wel degelijk een man van een andere eeuw, de volmaakte en een weinig trotsche burger der achttiende eeuw, die even fier op zijn oud burgerschap was als de markies op zijn markiezaat. Hij was over de negentig jaar oud, ging rechtop, sprak luid, zag helder, dronk goed, at, sliep en ronkte evenals vroeger. Hij had nog al zijn twee-en-dertig tanden. Slechts om te lezen gebruikte hij een bril. Hij was verliefd van natuur, maar zeide dat hij sedert tien jaren bepaald geheel en al van de vrouwen had afgezien. Hij kon niet meer behagen, zooals hij zeide; hij voegde er echter niet bij: ik ben te oud; maar: ik ben te arm; ware ik niet geruïneerd… O! – Hij bezat inderdaad slechts een inkomen van omstreeks vijftien duizend francs. Zijn eenigste wensch was te erven en honderd duizend francs rente te bezitten om maitressen te kunnen houden. Hij behoorde, gelijk men ziet, niet tot die soort van ziekelijke grijsaards die, zooals Voltaire, levenslang sterven; hij had niet het lange leven van een gebarsten pot; de fiksche grijsaard was altijd gezond geweest. Hij was oppervlakkig, driftig, spoedig vergramd. Bij elke gelegenheid bruiste hij op, meestal ten onrechte. Zoo men hem tegensprak, hief hij zijn stok op, en sloeg de menschen als in de „groote eeuw.” Hij had een ongehuwde