De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor Hugo
erfenis naliet. Bovendien had hij gezien, dat eigendommen aan verandering onderhevig waren en, bij voorbeeld, soms „nationaal eigendom” konden worden; en daar hij tierceering had bijgewoond, stelde hij ook in het grootboek geen crediet. – Dat alles was „straat Quincampoix,” zwendelarij. Wij hebben gezegd, dat het huis in de straat „des filles du Calvaire” hem behoorde. Hij had twee dienstboden, „een mannelijke en een vrouwelijke.” Zoodra iemand bij den heer Gillenormand in dienst kwam, werd die door hem herdoopt. Hij gaf den mannen den naam hunner provincie: Nîmois, Courtois, Poitevin of Picard. Zijn laatste knecht was een dik, amechtig man van vijf-en-vijftig jaar, die geen twintig schreden kon loopen; doch daar hij te Bayonne geboren was, noemde de heer Gillenormand hem Basque. De dienstmeiden heetten alle Nicolette bij hem, zelfs Magnon, van wie later zal gesproken worden. Op zekeren dag bood een keukenmeid van den eersten rang hem haar dienst aan.
„Hoeveel loon begeert ge ’s maands?” vroeg mijnheer Gillenormand.
„Dertig francs.”
„Hoe heet ge?”
„Olympia.”
„Ge zult vijftig francs hebben en Nicolette heeten.”
Zesde hoofdstuk.
Magnon met haar twee kinderen
Bij den heer Gillenormand uitte zich de smart in toorn; hij kon woedend zijn over zijn wanhoop. Hij had allerlei vooroordeelen en veroorloofde zich alles. Bovenal was hij trotsch en innig tevreden dat hij, zooals wij gezegd hebben, nog in zijn ouderdom zoo galant was gebleven en daarvoor ook gehouden werd. Hij noemde dit een koninklijke vermaardheid. En zij bezorgde hem ook zonderlinge voordeelen. Op zekeren dag bracht men hem in een oestermand een dik pasgeboren knaapje, schreeuwende als de drommel en goed ingebakerd, waarvan hem het vaderschap werd toegeschreven door een dienstmeid, welke hij zes maanden geleden had weggejaagd. Mijnheer Gillenormand was toen vier-en-tachtig jaar oud. Ergernis en gebabbel in de buurt. „Wien zou die schaamtelooze zoo iets durven wijs maken? Welk een vermetelheid, welk een schandelijke laster!” Maar mijnheer Gillenormand was er volstrekt niet verstoord over. Hij beschouwde het kind met den tevreden glimlach van iemand, wien de laster vleit, en zei: „Welnu, wat zou dat, wat is er te doen? ge verwondert u waarlijk als menschen, die van niets weten. De hertog van Angoulême, bastaard van zijne Majesteit Karel IX, trouwde, toen hij vijf-en-tachtig jaar oud was, met een nufje van vijftien jaar, mijnheer Virginal, markies van Alluye, broeder van den kardinaal de Sourdis, aartsbisschop van Bordeaux, verwekte, drie-en-tachtig jaar oud zijnde, een zoon bij een kamenier van de presidentsvrouw Jaquin, een waar kind der liefde, die Malthezer ridder en staatsraad met den degen werd; een der grootste mannen dezer eeuw, de abt Tabaraud, is de zoon van een zeven-en-tachtigjarig man. Die dingen hebben niets buitengewoons. En dan de bijbel! Ik verklaar echter, dat deze kleine niet van mij is. Toch moet men hem verzorgen. ’t Is zijn schuld niet.” – Zijn handelwijze was waarlijk goedaardig.
Het schepsel, dat Magnon heette, zond hem het volgende jaar een dergelijk geschenk. Nu kapituleerde mijnheer Gillenormand. Hij gaf aan de moeder de twee kleinen terug en verbond zich, om maandelijks tachtig francs voor hun onderhoud te betalen, op voorwaarde dat gezegde moeder het er nu bij zou laten. Hij voegde er nog bij: „Ik verlang, dat de moeder ze goed behandelen zal. Van tijd tot tijd zal ik ze bezoeken.” En dit deed hij. Hij had een broeder gehad, die priester en dertig jaren rector der academie van Poitiers geweest en op negen-en-zeventigjarigen ouderdom overleden was. Toch zeide hij, dat hij hem jong verloren had. Deze broeder, die weinige herinneringen heeft achtergelaten, was een vreedzame vrek, die als priester zich verplicht achtte den armen, welke hij ontmoette, aalmoezen te geven, maar hun ook niets dan slecht of valsch geld schonk, en aldus het middel vond langs den weg des hemels naar de hel te gaan. Mijnheer Gillenormand senior zag op geen aalmoes en gaf gaarne en mild. Hij was goedhartig, ruw, liefdadig, en ware hij rijk geweest, hij zou misschien naar prachtlievendheid zijn overgeheld. Alles moest, voor zoover ’t hem aanging, op groote schaal gebeuren, zelfs schurkenstreken.
Eenmaal, toen hij bij een erfenis op de gemeenste en tastbaarste wijze door een zaakwaarnemer geplukt was, riep hij op plechtige wijze: „Foei! dat is slordig! ik schaam mij er over. Alles ontaardt in deze eeuw, zelfs de schelmen. Wat duivel! zóó laat iemand van mijn soort zich niet plunderen. Ik ben bestolen als in een bosch, maar gemeen bestolen. Silvæ sint consule dignæ.” – Hij had, zooals wij zeiden, twee vrouwen gehad; van de eerste had hij een dochter, die ongehuwd was gebleven, en van de tweede nog een dochter, die op dertigjarigen leeftijd gestorven was, na uit liefde of toevallig met een soldaat van fortuin getrouwd te zijn geweest, die in de gelederen van republiek en keizerrijk gediend en bij Austerlitz het kruis gekregen had, te Waterloo tot kolonel was verheven en door den ouden burger nochtans de schandvlek der familie werd genoemd. Hij snoof sterk en wist zeer bevallig met den rug zijner hand de snuifkorrels van zijn kanten chabot te slaan. Aan God geloofde hij niet sterk.
Zevende hoofdstuk.
Regel: ontvang alleen des avonds bezoek
Zoo was mijnheer Luc Esprit Gillenormand, die zijn meer grijze dan witte haren nog niet verloren had en nog altijd naar de mode zijner jeugd gekapt was. Overigens was hij bij dat alles zeer deftig.
Hij had iets van de achttiende eeuw: beuzelachtig en groot.
In het jaar 1814 en de eerste jaren der restauratie woonde Gillenormand, destijds nog jong – hij was niet ouder dan vier-en-zeventig jaar – in de voorstad Saint-Germain, in de straat Servandoni, bij Saint-Sulpice. Eerst toen hij zich van de wereld afzonderde, trok hij naar het Marais en wel met tachtig jaren achter den rug. De wereld verlatende, was hij als door zijn gewoonten ommuurd. De voornaamste en de onwrikbaarste was, dat hij des daags zijn deur gesloten hield en niemand, voor welke zaak het ook ware, anders dan des avonds ontving. Hij dineerde te vijf uren en zette dan zijn deur open. ’t Was de mode zijner eeuw en hij wilde er niet van afzien. – „De dag is schelmachtig,” zeide hij, „en verdient niets dan gesloten vensters. Fatsoenlijke menschen laten hun geest lichten als het luchtruim zijn sterren ontsteekt.” – En dus bleef hij voor ieder, zelfs voor den koning, ongenaakbaar. Dat was de oude bevalligheid van zijn tijd.
Achtste hoofdstuk.
Twee maken geen paar
Van de twee dochters des heeren Gillenormand hebben wij reeds gesproken. De eene was tien jaren voor de andere geboren. In haar jeugd geleken zij weinig op elkander, zoomin wat gelaat als karakter betreft, en schenen bijna geen zusters te zijn. De jongste wendde haar bekoorlijk hart naar al wat licht was, zij hield zich met bloemen, verzen en muziek bezig, kon zich met etherische geestvervoering in hooger sferen verplaatsen en was reeds van haar kindsheid af aan het ideaal van een denkbeeldigen held verloofd. Ook de oudste had haar droombeelden; zij zag in de wolken een zeer rijken leverancier, een van domheid schitterend echtgenoot, een mensch geworden millioen, of wel een prefect; terwijl de receptiën in ’s prefects huis, de boden in de voorkamer met een keten om den hals, de officiëele bals, de aanspraken in de mairie en het denkbeeld: de vrouw van een prefect te zijn, in haar verbeelding dooreen dwarrelden. Beide zusters hadden alzoo ieder haar wenschen, toen zij jong waren. Beide hadden vleugelen: de eene als van een engel, de andere als van een gans.
Geen eerzucht wordt, ten minste niet hier op aarde, volkomen vervuld. Er is geen aardsch paradijs meer in onzen tijd. De jongere zuster was met den man harer droomen getrouwd, maar stierf. De oudste was niet getrouwd.
Op het oogenblik, dat zij in onze geschiedenis optreedt, was zij een oude vrome, onontvlambare nuf, met den puntigsten neus en het stompste verstand, dat men maar vinden kon. Een karakteristieke bijzonderheid was ’t voorzeker, dat niemand buiten den engen familiekring ooit haar voornaam geweten had. Men noemde haar altijd de oudste mejuffrouw Gillenormand. Wat de preutschheid betreft, zou zij ’t van een Engelsche dame zelfs gewonnen hebben. ’t Was de beschaamdheid tot het uiterste gedreven. Zoolang zij leefde, vervolgde haar één schrikkelijke herinnering; eens toch had een man haar kousenband gezien.
En deze onmeêdoogende beschaamdheid was met de jaren nog erger geworden. Haar halsdoek was nooit dicht genoeg en zij kon ze nooit hoog genoeg ophalen. Zij zette steeds meer haken en oogen aan en stak zelfs spelden, waar niemand er aan dacht om te gluren. Het eigenaardige der preutschheid is immers ook, dat er te meer schildwachten worden gezet, naarmate de vesting minder wordt bedreigd.
Toch